Van leerkracht in Syrië naar Helpende Zorg en Welzijn in Nederland

Vijf jaar geleden vluchtte Rafah Ferzli (41) vanuit Syrië naar Nederland. In september 2020 startte ze met de BBL-opleiding Helpende Zorg en Welzijn aan het Dulon College, locatie Veenendaal. Haar werkplek was bij Zorggroep ENA in Barneveld. Daarvóór liep ze hier al een half jaar stage, vanuit het Instroomproject nieuwkomers in de ouderenzorg van WZW. Na anderhalf jaar stage, werken en studeren kreeg ze op 6 juli het felbegeerde diploma.

Toon meer...

Rafah is trots en blij met haar diploma Helpende Zorg en Welzijn. In Syrië werkte ze 17 jaar lang als leerkracht in het basisonderwijs. Met haar man en twee zoons (17 en 18 jaar) woont ze in Barneveld. Ze rondde haar inburgeringstraject af en deed vrijwilligerswerk. Met haar Syrische diploma bleek het helaas niet mogelijk om in Nederland aan de slag te gaan. Een medewerkster van Vluchtelingenwerk wees haar op het Instroomproject nieuwkomers in de ouderenzorg van WZW. Rafah: “Dat sprak me meteen aan. Ik heb me aangemeld, ben naar een informatiebijeenkomst geweest en mocht een dagje meelopen bij Zorggroep ENA in Barneveld. Ik voelde me daar meteen op mijn gemak.” Ze liep hier vervolgens gedurende een half jaar twee dagen per week stage in de ouderenzorg en kreeg twee dagen per week les op het Dulon College in Ede: lessen Nederlands en rekenen, vaktaal en digitale vaardigheden. Dit voortraject van een half jaar rondde ze met succes af. Vervolgens stroomde ze na de zomer door naar de BBL niveau 2-opleiding Zorg en Welzijn. Haar werkplek had ze ook weer bij Zorggroep ENA.

Lilian Meijer, praktijkbegeleider bij Zorggroep ENA vertelt waarom ze besloten te participeren in het Instroomproject nieuwkomers in de ouderenzorg. “Het motto van Zorggroep ENA is: ‘Samen midden in het leven. ‘ Zorggroep ENA is een open organisatie. Dat betekent dat we ook nieuwkomers die hart hebben voor de zorg, willen laten participeren. Dat hoort helemaal bij ‘samen’. We hebben bovendien steeds meer cliënten met een diverse culturele achtergrond. Het is belangrijk om dit ook terug te zien in het personeelsbestand.” Rafah had er nooit eerder over nagedacht om in zorg te gaan werken. “Maar eigenlijk zijn er veel overeenkomsten met werken in het onderwijs. Ook in de zorg is het belangrijk dat je goed met mensen kunt omgaan en dat je geduldig bent. Het is zinvol en dankbaar werk.” Ze vond het een uitdaging om een leer-werktraject te volgen in een vreemde taal. “Ik heb fijne collega’s en kreeg goede ondersteuning. Als ik iets niet goed verstond, vroeg ik of ze het nog een keer konden herhalen. Als ik klaar was met mijn werk, dacht ik op weg naar huis altijd na over wat ik die dag had geleerd. Ook bedacht ik wat ik de volgende keer nog beter kon doen. Mijn werkbegeleider zei tegen mij: ‘Het is belangrijk om vragen stellen.’ Dat deed ik dus steeds. Het contact met de bewoners van de zorginstelling vond ik in het begin spannend. Ik luisterde en keek hoe mijn collega’s dit deden. Hoe maakt je een praatje? Stap voor stap ging dat steeds beter.”

Lilian merkte dat Rafah heel gemotiveerd was. “Ze nam initiatief, stelde vragen en stuurde haar eigen leerproces. Ze heeft thuis een goede basis. Daardoor kon ze tijd en energie steken in haar opleiding. We merken soms dat wanneer de thuissituatie van een leerling niet stabiel is, dit effect heeft op de opleiding. Een jobcoach die nieuwkomers ondersteunt, zoals bij het Instroomproject, kan bij dit soort knelpunten meedenken over een oplossing. Daarnaast is goede communicatie met de opleiding belangrijk.” Lilian zag hoe Rafah zich in de afgelopen anderhalf jaar ontwikkelde; ook op het gebied van de taal. “Rafah werkt met mensen met dementie, waardoor de communicatie al moeilijker is. Daar kwam bij dat ze haar Nederlandse taalvaardigheid nog verder moest ontwikkelen. Wij hebben daar tijd en energie in gestoken, o.a. door aandacht te besteden aan woorden en termen die in de zorg gebruikt worden. Dat had effect. In het begin had Rafah wel een afwachtende houding, maar naarmate ze de collega’s en cliënten beter kende, veranderde dat. Ze zag goed welke taken ze zelf op kon pakken en communiceerde daar duidelijk over. Daarin hoefde ik haar nauwelijks te coachen.”

Lilian volgde de training Cultuursensitief werken, die WZW voor de deelnemende zorginstellingen organiseerde. Lilian: “Deze bood veel achtergrondinformatie, handvatten en tips, zoals checken of een nieuwkomer de informatie de je geeft, heeft begrepen. Soms zegt iemand ‘ja’ op de vraag of hij of zij het heeft begrepen. Vervolgens blijkt dat dit toch niet het geval is. De tip om de nieuwkomer in eigen woorden te laten vertellen wat je zojuist hebt uitgelegd, vond ik heel handig.” Een tip van Lilian zelf: “Wij werken behalve met werkbegeleiders op de afdeling, ook met praktijkbegeleiders, die los staan van de afdeling. Zeker in het begin is het belangrijk om extra in te zetten op de begeleiding. Nieuwkomers moeten bekend raken met de zorg, met de afdeling en met onderwerpen als dementie. Daar hebben we veel aandacht aan besteed. Soms liep ik mee in de zorg en gaf ik Rafah praktische tips. Die investering betaalt zich terug.”

Waar Rafah aan moest wennen, was het werken met digitale systemen maar ook dit kreeg ze onder de knie. In Syrië had ze niet met computers gewerkt. Een ander verschil was dat in Nederland alles is vastgelegd in protocollen en richtlijnen. Rafah vindt dat prettig. “Alles staat hierin duidelijk beschreven. Er zijn ook regels die werknemers beschermen. Het is mooi dat iedereen zijn rechten en plichten kent.” In Syrië is het meestal de familie die de zorg heeft voor oudere gezinsleden. “Het is daar een schande als je je vader of moeder naar een zorginstelling brengt. Maar ik vind het goed zoals het hier is geregeld. Ouderen hebben vaak deskundige zorg nodig. Dat kan de familie niet bieden. In de zorginstellingen hier krijgen ouderen de juiste zorg en aandacht.” Rafah heeft een nieuwe arbeidsovereenkomst en blijft bij Zorggroep ENA werken als Helpende Plus. “Ik wil me verder blijven ontwikkelen in mijn werk. Ook wil ik mijn taal nog meer verbeteren. De combinatie werk, school en gezin was soms best zwaar. Mijn man werkt en mijn zoons doen allebei een opleiding. Ze hebben mij steeds gesteund, omdat ze weten dat het voor mij belangrijk is om een opleiding te volgen en een diploma te halen. Mijn gezin en ik kwamen als vluchteling naar Nederland. Wij voelen ons thuis en willen graag een bijdrage leveren en iets teruggeven aan Nederland. Via dit project krijg ik die kans.”

Werkgeversvereniging voor Zorg en Welzijn, juli 2021

“Ik heb geen moment getwijfeld of ik in de zorg wilde werken”

Semhar Hadgu (31) startte in januari 2020 bij het Instroomproject Nieuwkomers in de Ouderenzorg. Vóór de zomer volgde ze elke week twee dagen lessen op ROC Rijn IJssel en liep ze wekelijks twee dagen stage bij zorginstelling Insula Dei in Arnhem. Sinds september volgt ze de opleiding Verzorgende IG en heeft ze een werkplek bij haar voormalige stagebedrijf.

Toon meer...

Via de gemeente Arnhem hoorde ze over het Instroomproject Nieuwkomers in de Ouderenzorg. Ze hoefde niet lang na te denken over de vraag of ze mee wilde doen. “In Eritrea werkte ik als docent. Buiten mijn werktijden gaf ik extra lessen aan de kinderen in de buurt en bezocht ik onze oudere buren. Ik ging bijvoorbeeld naar ze toe om een praatje te maken of kleren voor ze te wassen. Ik werk het liefst met mensen. In Nederland wilde ik graag aan de slag en werken in de zorg sprak me erg aan. Ik zei meteen ‘ja’ toen ik de vraag kreeg of ik me wilde aanmelden. Ik heb geen moment getwijfeld.” Semhar woonde een bijeenkomst bij waarin ze meer informatie kreeg over het project en mocht een kijkje nemen bij Insula Dei, voordat ze met haar stage startte.

Het werk in de ouderenzorg geeft haar veel voldoening. “Vanaf de eerste dag was het contact met de bewoners goed. Ze vinden het fijn als ik een praatje met ze maak, informeer naar hun kinderen, of een spelletje met ze doe. Ik krijg daar veel voor terug omdat ik zie dat ze daar van opfleuren.” In het begin moest Semhar wennen aan de Nederlandse werkcultuur en allerlei werkprocessen en procedures. “Als ik een middag vrij wilde hebben, moest ik dit ruim van tevoren doorgeven en bij ziekmelden hoort een bepaalde procedure. Van een onregelmatigheidstoeslag had ik nog nooit gehoord. In Eritrea belde ik gewoon naar mijn werk om door te geven dat ik ziek was en ik kreeg elke maand precies hetzelfde bedrag uitbetaald. Inmiddels hebben al die procedures, regels en afspraken nauwelijks nog geheimen voor mij”, zegt ze lachend. In het begin vond ze het wel eens moeilijk om mee te praten met haar collega’s tijdens de pauze. “Spreektaal is toch anders dan het Nederlands dat ik op school heb geleerd. Soms kon ik het gesprek niet meer volgen, omdat er woorden werden gebruikt die ik niet kende. Mijn collega’s legden het dan nog een keer uit. Ook op de werkvloer zijn ze behulpzaam. De sfeer is goed. Daardoor ga ik altijd met een positief gevoel naar mijn werk.”

Kans

De andere deelnemers van het project zijn o.a. afkomstig uit Syrië, Afghanistan en Oeganda. Respect voor oudere mensen is in veel landen onderdeel van de cultuur en de religie. Semhar denk dat het werk daarom ook goed bij hen past. Er zijn steeds meer mensen in Nederland met een andere culturele achtergrond. Ze zegt daarover: “Ik denk dat het goed is als er mensen in de zorg werken die afkomstig zijn uit een andere cultuur en, als het nodig is en mensen bijvoorbeeld de Nederlandse taal nog niet goed spreken, de verbinding kunnen maken. Dat geldt niet alleen voor de ouderenzorg, maar ook bijvoorbeeld voor kraamzorg of de zorg voor kinderen met autisme.”

De overgang naar haar BBL-3 traject na de zomer verliep soepel. “In het voortraject heb ik ontzettend veel geleerd. We kregen o.a. lessen Nederlands, vaktaal, digitale vaardigheden en rekenen. De combinatie van opleiding en stage werkt goed. We gingen meteen in de praktijk aan de slag. Na zes maanden had ik een goed beeld wat werken in de zorg inhoudt en kon ik de overstap naar de opleiding Verzorgende IG gemakkelijk maken.” Semhar is getrouwd en heeft twee zoontjes van 5 en 2 jaar oud. De combinatie: werk, opleiding en gezin is behoorlijk pittig. “Soms is het een beetje, heel erg druk”, zoals ze zegt. “Maar ik heb een doel en ik ga door. Ik wil in de zorg werken. Binnen twee jaar wil ik mijn diploma halen en Verzorgende IG zijn. Zonder dit project zou het mij niet zomaar zijn gelukt om in de zorg aan de slag te gaan. Net als de andere nieuwkomers heb ik die kans gegrepen.”

Werkgeversvereniging voor Zorg en Welzijn, februari 2021

‘Ik krijg de vrijheid om dingen op mijn manier te doen’

Akke Suiker is docent aan de faculteit Lucht- en Ruimtevaarttechniek. Hij werd verkozen tot beste docent van de TU Delft van 2010. Studenten bepalen elk jaar welke docent aan hun faculteit de beste is. Een jury, bestaande uit studenten, de rector en de winnaar van het voorgaande jaar, bepaalt vervolgens wie de allerbeste docent van de TU Delft is.

Toon meer...

Waarom heb je gewonnen?
‘De jury neemt de beslissing op basis van input vanuit de faculteit. Collega’s schrijven aanbevelingsbrieven, ik moest een cv inleveren en studenten maakten een promotiefilmpje . Daarin vertelden twee studenten, gezeten in vliegtuigstoelen, een enthousiast verhaal over mij. Ze noemden het bijzonder wat ik doe. Mijn vakgebied is de vaste stof mechanica. Ik probeer deze vrij droge stof op een heldere en enthousiaste manier te brengen en leg het uit in hapklare brokken, waardoor het grote plaatje ontstaat.’

En af en toe geef je wat levenslessen mee tijdens je colleges?
‘Ja, dat klopt. Tijdens hun studie hebben studenten de kans om kennis op te doen, waarvan ze de rest van hun leven profijt hebben. Maar er zijn natuurlijk ook allerlei leuke afleidingen, zoals lid worden van een studentenvereniging en uitgaan tot in de vroege uurtjes. Ik probeer ze duidelijk te maken dat hard studeren en laten zien wat ze waard zijn, het hoofddoel moet zijn. Afstuderen is een bijzondere prestatie. Je kunt aan de rest van de wereld laten zien wat je niveau is en waar je kwaliteiten liggen. Die kans moet je pakken.’

Wat is er leuk aan jouw vakgebied?
‘In mijn vakgebied gaat het om het optimaliseren van materialen die worden gebruikt in de luchtvaartindustrie. Iedereen die in een vliegtuig ziet, kan zien dat de vleugels trillen en dat dit wellicht tot kleine scheurtjes kan leiden in de constructie. Daar doen we voorspellingen over aan de hand van modellen. Het is fantastisch om die complexe werkelijkheid te vatten in een mooie mathematische formulering en te komen tot oplossingen. Dat probeer ik aan mijn studenten over te brengen.’

Wat doet de TU Delft om jou te stimuleren om een goede docent te zijn?
‘Ik heb de vrijheid om dingen op mijn manier te doen en draag daarvoor ook zelf de verantwoordelijkheid. Mijn werkgever zegt in feite: we hebben er vertrouwen in dat jij de kwaliteiten bezit om goed onderzoek te doen en onderwijs te geven. Dat vertrouwen is erg prettig en stimuleert mij.’

Wat houdt coachend leidinggeven voor jou in?
‘Voor mij betekent het mensen enthousiasmeren en ze de ruimte en vrijheid geven om met hun eigen ideeën aan de slag te gaan. De begeleiding van mijn promovendi stem ik af op de persoon die ik tegenover me heb. Sommige mensen zijn heel creatief, maar kunnen die creativiteit niet goed kanaliseren. Dan help ik ze om structuur aan te brengen. Anderen zijn heel gestructureerd, maar missen het vrije denken. Dan stimuleer ik de creativiteit. Bij de een bied ik meer sturing dan bij de ander. Daarbij houd ik het grote doel voor ogen: het schrijven van een proefschrift. Promotieonderzoek zie ik als een levenswerk. Je krijgt maar één keer in het leven de kans om zoiets moois als een proefschrift te schrijven en daar al je kwaliteiten in leggen. Tegenwoordig vindt promotieonderzoek vrijwel uitsluitend plaats via tweede en derde geldstromen. Dat brengt met zich mee dat een proefschrift in vier jaar moet zijn afgerond. Vroeger kregen promovendi vanuit de eerste geldstroom hiervoor meer tijd en ruimte. Met het strakkere tijdschema zijn promovendi aan de eind van het traject nog niet per definitie klaar voor een stafpositie aan de universiteit. Daarvoor hebben ze vaak nog één of twee postdocs nodig, zodat ze aanvullende bagage krijgen om alle aspecten die bij het werk komen kijken, zoals colleges geven, studenten en promovendi begeleiden en onderzoeksvoorstellen schrijven, goed leren beheersen. Eigenlijk zouden er wat meer mogelijkheden tot rek in die vier jaar moeten zitten. ‘

Zijn er bepaalde personen die jou inspireren?
‘Ik vind muziek heel leuk en word geïnspireerd door sommige muzikanten. John Lennon vind ik geweldig; als muzikant, maar ook op maatschappelijk gebied. Zijn eenvoudige, maar essentiële boodschap uit 1969 was: ‘De oorlog is voorbij, als jij dat wilt.’  Als iedereen dit zo zou zien, zou er geen oorlog meer zijn. Voor het verkondigen van zijn boodschap maakte hij handig gebruik van zijn bekendheid. Dat bewonder ik en dat inspireert mij.’

TU Delft, Sociaal Jaarverslag 2010

Behoefte aan strengere scholen

Ouders willen een strengere school voor hun kinderen, was één van de conclusies uit een recent onderzoek van onderzoeksbureau Qrius in opdracht van maandblad J/M. Uit het Nationale Scholenonderzoek 2008/2009 bleek dat ouders het bijbrengen van normen en waarden een belangrijke taak van het primair onderwijs vinden. Hoe gaan scholen met deze behoeften en wensen van ouders om? En is er sprake van een trend?

Toon meer...

Een meerderheid van de ouders gaf in het onderzoek van Qrius aan dat het strenger moet in de klas, dat leerkrachten weer met ‘u’ moeten worden aangesproken en dat bij wangedrag ouderwets strafwerk mag worden uitgedeeld. Het onderzoek richtte zich op ouders met kinderen in het basis- en voortgezet onderwijs. Uit het wat genuanceerdere Nationale Scholenonderzoek 2008/2009 bleek juist dat de meeste ouders tevreden zijn over de basisschool van hun kind. Het bijbrengen van sociale vaardigheden is volgens dit onderzoek wél een onderwerp waar basisscholen meer aandacht aan zouden mogen besteden. Signalen over een behoefte aan strengere scholen en meer structuur in de klas lijken steeds vaker de kop op te steken. Tijdens een uitwisselingsbezoek van een aantal Amsterdamse basisscholen in Marokko in oktober vorig jaar – na een bezoek aan een klas met vijftig leerlingen waaraan de leerkracht frontaal onderwijs gaf – verzuchtten enkele leerkrachten: “Voor mij zou het onderwijs in Nederland best wat autoritairder mogen zijn dan nu het geval is.” Presley Bergen is bestuurslid en woordvoerder van de Vereniging Beter Onderwijs Nederland (BON) haakt hier op aan: “Wij vinden het absoluut niet verrassend dat ouders strengere scholen willen.” BON hanteert hierover een uitgesproken mening. “We vinden dat wat er op de meeste scholen gebeurt , niets met structuur en discipline te maken heeft. Als gevolg van allerlei onderwijsvernieuwingen en door de slecht opgeleide leerkrachten van de laatste vijftien jaar, zijn scholen te veel bezig met processen en ‘het leuk make’ in de klas. Ze houden zich te weinig bezig met de inhoud en de leerstof”, aldus Bergen. BON wil dat het Nederlandse onderwijs meer kwaliteit levert. Het gebrek aan kwaliteit hangt, volgens de vereniging, samen met opeenvolgende onderwijsvernieuwingen en – experimenten. Berngen: “ De behoefte aan strengere scholen iseen reactie op het nieuwe leren. Hierbij gaan kinderen op zelf op zoek naar kennis, maar dat werkt niet voor ieder kind. Velen hebben kennisoverdracht, structuur en regelmaat nodig. Dan presteren ze het beste. In Engeland zie al een omslag op dit gebied. Structuur en discipline op school wordt tegenwoordig al snel als streng gezien, terwijl dit eigenlijk heel normaal is. Veel scholen zouden meer aan structuur en orde kunnen doen.”

Met twee woorden

Directeur Kees Francino van de Damiaanschool in Zeist vindt de roep om meer discipline en aandacht voor normen en waarden op school een normale reactie, want “het gedrag van kinderen en jongeren verandert en de samenleving verruwt.” Daarom kent de Damiaanschool, zoals veel andere scholen, een aantal afspraken – in de vorm van een pest-, een internet- en een gedragsprotocol – om veiligheid en een gezond pedagogisch klimaat te realiseren. Met twee woorden spreken, vindt directeur Francino belangrijk. Leerlingen spreken de leerkracht aan met ‘meneer’, ‘mevrouw’, ‘juf’ of ‘meester’, meestal gevolgd door de achternaam. “Maar dit is afhankelijk van de leeftijd van de leerlingen; kleuters krijgen hierbij meer ruimte.” De Damiaanschool hanteert ook een straf- en beloningssysteem. Een strafmaatregel ligt zoveel mogelijk in het verlengde van de ‘overtreding’. Zo moet een kind dat rommel maakt het schoolplein opruimen. Ouderwetse strafregels overschrijven, vindt Francino zinloos, maar in de bovenbouw wordt wel de ‘pedagogische strafregel’ gehanteerd. “We laten een kind dan opschrijven wat er is voorgevallen en hoe dit op een andere manier opgelost had kunnen worden. Op die manier leert een leerling hoe hij zijn gedrag kan verbeteren.” Directeur Francino heeft zelf echter nooit ervaren dat de óuders specifiek vroegen om meer structuur, orde, discipline en regelmaat op school . Collega-directeur Jitze Memelink van obs De Uitkijktoren in Weert constateert op zijn school wel een behoefte bij sommige ouders aan deze zaken. “Ouders vragen daar ook echt naar en wij kiezen hier bewust voor. In mijn beleving is die behoefte vanuit ouders er altijd al, soms in meerdere mate, dan weer minder. Ik denk dat de vraag nu ook weer opspeelt door de crisis; ouders willen meer dan anders dat hun kind(eren) een goede opleiding volgen, die hun kansen op de arbeidsmarkt vergroot. Ouders vragen met name ook nadrukkelijker naar schoolregels – wat doet de school aan pesten? – afstemming op het gebied van voor-, tussen- en naschoolse opvang, gebruikt de school een methode, et cetera.” Ook De Uitkijktoren beschikt over een pestprotocol en een gedragscode en hanteert pedagogisch strafwerk bij ongewenst gedrag. Memelink is het dan ook absoluut niet eens met BON dat veel scholen niets doen aan structuur en discipline. “Onderwijs is veel meer procesgericht geworden, maar het gaat zeker niet alleen maar om ‘het leuk maken’ in de klas. Ook houden scholen zich weldegelijk bezig met inhoud en leerstof, maar zijn er door onderwijsvernieuwingen veel andere zaken bijgekomen. De tendens van individualisering van de maatschappij en onderwijs op maat levert een verwachting op dat we individueel onderwijs dienen te geven. Dit is onmogelijk.” De Uitkijktoren ligt vlakbij de Belgische grens en de directeur kent de verhalen over Nederlandse ouders die voor een Belgische school kiezen vanwege de nadruk op structuur en discipline, maar heeft zelf niet meegemaakt dat zijn school om die reden leerlingen kwijt raakte. Memelink: “De keuze die wij op onze school hebben gemaakt voor structuur en regelmaat is niet voorgekomen uit het feit dat we vlakbij de Belgische grens zitten. Wij vinden een ordelijk klimaat wenselijk en willen kinderen een veilige omgeving bieden.

Voorbeeldgedrag

Een ordelijk klimaat op school is belangrijk, vindt ook Francino van de Damiaanschool, maar regels moeten ook weer niet te strak worden gehanteerd. “Wij geven op onze school aan: ‘Zo werken wij’. Tegelijkertijd moeten kinderen ook ruimte krijgen en mondig worden gemaakt. Je moet als leerkracht altijd zoeken naar een goede harmonie in de interactie met je leerlingen. Een té strak regime belemmert dat.” Het bijbrengen van normen en waarden is volgens hem zowel een taak van de ouders als van de school. “Maar de ouders zijn eindverantwoordelijk voor de opvoeding.” Ouders moeten zelf goed voorbeeldgedrag vertonen, vindt hij. “Onlangs stonden twee ouders scheldend op straat vóór de school. In zo’n geval geef ik duidelijk aan dat ik dat niet tolereer.” Tegelijkertijd horen leerkrachten en andere teamleden ook het goede voorbeeld te geven. De Damiaanschool heeft daarvoor geen apart protocol, maar de teamleden zijn zich er van bewust dat ze bijvoorbeeld correct taalgebruik moeten hanteren en dat ze er schoon en verzorgd uit horen te zien. Incidenteel spreekt Francino een teamlid hier op aan. Ongeveer 25 procent van de leerlingen van de Damiaanschool heeft een allochtone achtergrond. Francino heeft de indruk dat de allochtone leerlingen thuis wat strakker worden gehouden en dat er meer sprake is van respectvol gedrag naar de ouders toe dan in het gemiddelde Nederlandse gezin. Francino: “Dat zien we ook terug in de manier waarop allochtone ouders leerkrachten en mij benaderen, ook als ze worden aangesproken op het gedrag van hun kind. Daar zijn ze over het algemeen ontvankelijk voor. Sommige Nederlandse ouders kunnen daar nog een puntje aan zuigen.” Hoe trek je als school één lijn als ouders er verschillende normen en waarden op na houden? Francino: “Wij zijn een gemiddelde basisschool met diversiteit in de achtergrond van leerlingen en dat zie je uiteraard terug in de normen en waarden die ouders hanteren. We zullen nooit met alle ouders helemaal op één lijn komen te zitten, maar we maken wel duidelijk waar we voor staan. Ik heb ouders er bijvoorbeeld wel eens op aangesproken dat we niet accepteerden dat hun kind ‘jij’ en ‘jou’ zei tegen de leerkrachten. Maar in het algemeen hoeven we dit soort discussies niet te voeren.”

Meer discipline in België

In het schooljaar 2008-2009 gingen ruim 19.000 Nederlandse kinderen naar een Vlaamse school voor primair of voortgezet onderwijs, blijkt uit cijfers van het ministerie van Onderwijs in België. Vaak werken en wonen de ouders in Nederland en gaat het kind elke dag de grens over naar school. Andersom gaan er nauwelijks Belgische kinderen naar Nederlandse scholen. De Kruisheren-Ursulinen school in het Belgische Maaseik heeft ongeveer 10 procent Nederlandse leerlingen op een populatie van 450. Ze komen uit plaatsen als Susteren, Sittard en Roermond. Een actief wervingsbeleid hanteert de school in Maaseik daarvoor niet. Hubert Schrooten is zorgcoördinator op de Kruisheren-Ursulinenschool : “Nederlandse ouders kiezen voor een Belgische school omdat ze de kwaliteit van het onderwijs beter vinden, door een hogere mate van structuur en discipline. Ook vinden ze dat onze scholen beter zijn toegerust om met gedragsproblemen, maar ook met problemen als pesten om te gaan.” In de rij staan voor de leerlingen de school binnen mogen is gebruikelijk bij onze zuiderburen. Ook worden er soms nog ouderwetse strafregels uitgedeeld. Klassikaal, frontaal onderwijs is in België gangbaar. Schrooten: “Op onze school willen we wel naar alternatieve werkvormen toe, om het zelfontdekkend leren van leerlingen te bevorderen. Het frontale onderwijs willen we echter niet afschaffen.”

Kader Primair, november 2009

Afstuderen op de basisschool

Nadat kinderen uit groep acht hun advies hebben gekregen voor het voortgezet onderwijs, neemt hun motivatie af, was de ervaring van basisschooldirecteur Wilke Vos. Daarom bedacht hij het project ‘Afstuderen op de basisschool’.

Toon meer...

“Met het afstudeerproject kunnen kinderen op een actieve manier laten zien wat ze hebben geleerd in acht jaar tijd”, aldus Wilke Vos. Vos is directeur van basisschool De Kleine Prins in Rotterdam. Het project bestaat uit twee delen. In het eerste deel kunnen kinderen hun interesses en talenten laten zien in een activiteit die ze zelf bedenken en presenteren. Dit kan een presentatie zijn voor klasgenoten, ouders, of voor bijvoorbeeld een kleutergroep. “Dat is afhankelijk van wat ze maken. We eisen echt kwaliteit. Als kinderen bijvoorbeeld een schoenenlijn willen ontwikkelen, moeten ze van tevoren nadenken over de kleuren en maten en hoe ze deze op de markt willen brengen.” De leerlingen krijgen zes weken de tijd voor hun project en worden begeleid door hun groepsleerkracht. Inmiddels is het afstudeerproject op De Kleine Prins vier keer uitgevoerd. Voorbeelden van projecten zijn een PowerPoint-presentatie over vuurwerk, een streetdanc-eles met zelfgemaakte choreografie en een reisboek over China. Als tweede deel van het afstudeerproject werken de leerlingen, gedurende drie weken, aan een voorstelling voor hun ouders, met zang, dans of cabaret. Ook hierbij wordt uitgegaan van de interesses en talenten van elk individueel kind. Een regisseur bedenkt samen met hen de inhoud en begeleidt de totstandkoming van de voorstelling. Op de avond van de voorstelling ontvangen de leerlingen bovendien hun ‘afstudeerdiploma’. Vos: “We zien dat ze gemotiveerd naar school blijven komen tot het einde van het schooljaar.”

Didaktief, mei 2009

Jongens en meisjes weer apart?

Ook in Nederland is, in navolging van onder andere de VS, steeds meer aandacht voor de manier waarop het onderwijs tegemoet kan komen aan de verschillen in leerstijl en ontwikkeling tussen jongens en meisjes. Een aparte benadering richting jongens en meisjes en een gescheiden lesaanbod kunnen daarbij een rol spelen. Hoe ver moet je daar als school in gaan?

Toon meer...

Ruim 500 scholen in de Verenigde Staten bieden de mogelijkheid tot gescheiden onderwijs. Ook in Engeland en Australië krijgen jongens en meisjes op sommige scholen gescheiden les krijgen. Volgens de voorstanders leidt dit tot het afzwakken van gender stereotypen. Meisjes in gescheiden klassen zouden eerder voor wiskunde of techniek kiezen. Jongens zouden meer geïnteresseerd raken in kunst, muziek en drama. Ook zou het gedrag van jongens verbeteren. Deels heeft de keuze voor gescheiden onderwijs te maken met het feit dat jongens het de laatste jaren slechter zijn gaan doen in het onderwijs. De Ofsted, de Engelse onderwijsinspectie, spoort om die reden scholen aan om meer tegemoet te komen aan de behoeften van jongens. Zo zou er meer nadruk moeten komen te liggen op competitie in de lessen en zouden scholen meer moeten investeren in gender-specifiek lesmateriaal.

Andere interesses

Suzanne ’t Hart is groepsleerkracht, ib-er en techniekcoördinator op obs Willespoort in Wilnis en directeur van een onderwijsorthopedagogisch bureau. ’t Hart vindt ook dat in het onderwijs meer aandacht en zorg zou moeten uitgaan naar jongens. Ze verwijst naar een experiment op de Engelse Cotswald School. Op deze middelbare school werden jongens en meisjes gedurende twee jaar bij het vak Engels van elkaar gescheiden. De keuze van het lesmateriaal, zoals teksten, poëzie- en discussiemateriaal, werd aangepast aan de interesses van de jongens en van de meisjes. Beide sexen bleken voor Engels betere resultaten te behalen als gevolg van het gescheiden lesaanbod. Bovendien konden de jongens zich beter uiten en werden de meisjes assertiever. ’t Hart sluit zich aan bij de aanbeveling dat jongens extra hulp nodig hebben bij het leren schrijven, zich verbaal leren uiten en leren genieten van lezen. Al vanaf de eerste jaren van de basisschool zou hier extra aandacht voor moeten zijn. ’t Hart: “Leerlingen blijken er baat bij te hebben als het lesprogramma wordt aangepast aan hun specifieke behoeften. Ik verbaas me er over dat we daar in het Nederlandse basisonderwijs nog geen rekening mee houden. Met name het taalonderwijs zou meer op jongens kunnen worden afgestemd.”

Leren van elkaar

Jongens zijn zoals bekend over het algemeen sneller in hun ruimtelijke ontwikkeling en meisjes op het talige vlak. Jongens kunnen vaak moeilijker stilzitten, zijn onderzoekender en competitiever ingesteld dan meisjes. Meisjes zijn rustiger, volgzamer en doen dingen volgens de regels die ze hebben geleerd. De Belgische Katrien De Vlaemynck voerde voor het Vlaamse ministerie van Onderwijs en Vorming een project uit dat betrekking had op aandacht voor gender in het basis- en voortgezet onderwijs. De Vlaemynck: “Bepaalde eigenschappen komen inderdaad meer voor bij jongens dan bij meisjes, maar dé jongen of hét meisje bestaat niet. Eigenlijk loopt er een lijn van de meest jongensachtige jongens tot de meest meisjesachtige meisjes. Daar zit van alles tussenin. Op dit moment focust het onderwijs zich op het middelste deel, terwijl het belangrijk is om die hele lijn te beslaan.” De Vlaemynck is géén voorstander van gescheiden onderwijs. “Daarmee doe je sommige leerlingen tekort. Er zijn jongens die op een meer ‘meisjesachtige’ manier leren en andersom. In het onderwijs gaat het bovendien ook om het aanleren van sociale vaardigheden. Jongens en meisjes leren van elkaar op dat gebied. Uit onderzoek blijkt dat de sociale vaardigheden van jongens en meisjes die samen in de klas zitten, beter zijn dan van kinderen die apart zitten.” Volgens De Vlaemynck zijn er manieren te bedenken om in het onderwijs tegemoet te komen aan de verschillen tussen jongens en meisjes en tussen leerlingen onderling. Zo kan een leerkracht af en toe samen met een collega uit een parallelklas een les uitwerken op twee verschillende manieren; één met een meer jongensachtige en een andere met een meer meisjesachtige component, zoals een wild spel dat voor veel jongens leuk is en een rustigere variant die meer meisjes aanspreekt. Jongens en meisjes kunnen dan zelf kiezen waar ze aan mee willen doen. De Vlaemynck vindt afwisseling in werkvormen bovendien belangrijk. Jongens hebben behoefte aan een korte uitleg en willen via trial and error dingen leren. Meisjes willen vaak iets langer bij de hand genomen worden. Leerkrachten kunnen daar rekening mee houden door leerlingen die alvast aan de slag willen, aan het werk te zetten.

Techniek en ict

Mieneke Knottenbelt is directeur externe relaties bij Technika 10 Nederland. Technika 10 Nederland stimuleert de interesse voor techniek bij kinderen, met specifieke aandacht voor meisjes. Knottenbelt: “We willen in Nederland geen aparte jongens- en meisjesscholen meer, maar het is goed om af en toe ervaring op te doen met een gescheiden lesaanbod. Scholen kunnen ervoor kiezen om vakken waaraan duidelijk traditionele beelden kleven, gescheiden aan te bieden. Dat kan ook voor een beperkte periode zijn, bijvoorbeeld in het eerste jaar tot de kerstvakantie of juist op bepaalde momenten gedurende de hele schoolperiode. Daarbij denk ik niet alleen aan techniek, maar ook aan taal.” Met name bij techniek- en ict-onderwijs komen de verschillende leerstijlen en interesses van jongens en meisjes duidelijk naar voren. Zo nemen jongens vaak het voortouw als ze samen met een meisje achter de pc zitten. Louis Tavecchio, hoogleraar Pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam: “Een jongen die op ontdekkingstocht gaat achter de pc kan de meer bedachtzame leerstijl van een meisje in de weg zitten. Het kan dan goed zijn om ze apart te zetten.” Obs De Willespoort, waar leerkracht ’t Hart werkt, probeert in de dagelijkse onderwijspraktijk al rekening te houden met de verschillen tussen jongens en meisje. ’t Hart: “We bieden keuzemenu’s aan bij techniek. Bij ons ruimtevaartthema kunnen jongens en meisjes bijvoorbeeld kiezen voor het afschieten van een ruimteraket op het schoolplein of voor het figuurzagen van een zonnewijzer. Jongens kiezen vaker voor actie en meisjes voor iets dat precisie vereist. Bij het taalaanbod krijgen leerlingen bovendien regelmatig de mogelijkheid om te kiezen voor een onderwerp dat aansluit bij hun belevingswereld.” ’t Hart geeft verder het advies om jongens vaker doe-opdrachten te geven, waardoor ze worden uitgedaagd en waarmee op hun competitiegevoel en hun onderzoekende gedrag wordt ingespeeld.

Bewegingsoefeningen

Mede door het hoge percentage vrouwelijke leerkrachten is – naast een gebrek aan mannelijke rolmodellen – taligheid in het onderwijs steeds belangrijker geworden. Jongens kunnen hiermee niet goed uit de voeten, aldus hoogleraar Tavecchio. Vrouwelijke leerkrachten hebben bovendien niet altijd begrip voor het drukke, beweeglijke en onderzoekende gedrag van jongens, mede veroorzaakt door de hoge dosis testosteron in hun lijf, die aanzet tot acite en exploratie. Tavecchio adviseert om regelmatig de lessen te onderbreken om wat bewegingsoefeningen te doen, waarmee jongens hun overtollige energie kwijt kunnen. Het belangrijkste vindt hij dat leerkrachten rekening houden met de verschillen tussen jongens en meisjes. “Leerkrachten moeten aan zelfreflectie doen, open staan voor sekseverschillen en niet te veel het gedrag van jongens willen indammen en corrigeren.” Volgens ’t Hart, Knottenbelt en Tavecchio is er een belangrijke rol voor pabo’s weggelegd om meer aandacht te besteden aan de verschillen tussen jongens en meisjes en de manier waarop het onderwijs daarin tegemoet kan komen. Een gendercoach op school, die leerkrachten bewust maakt van hun genderspecifieke aanpak, kan heel zinvol zijn. Tavecchio: “Een man of vrouw worden is voor kinderen in de basisschoolleeftijd één van de belangrijkste ontwikkelingsopgaven. Leerkrachten moeten de verschillen tussen jongens en meisjes vanaf het begin herkennen en daar op een pedagogisch verantwoorde manier mee omgaan.”

Kader Primair, april 2009

Stereotiepe beelden

Minister Plasterk van Onderwijs wil jongeren beter wapenen tegen de stereotiepe, seksueel getinte beelden die ze in de media tegenkomen. Hij vindt dat middelbare scholen hier in hun lessen aandacht aan moeten besteden.

Toon meer...

Onlangs zijn er door onder andere de Rutgers Nisso Groep en het Nederlands Jeugdinstituut drie onderzoeken uitgevoerd naar seksualisering. Dit naar aanleiding van de discussie in de politiek en de media over de vermeende ongezonde seksuele moraal van jongeren. Het grootste deel van de jongeren blijkt een gezonde seksuele ontwikkeling door te maken. Toch denken veel jongens en ook meisjes, naar aanleiding van mediabeelden, dat jongens altijd seks willen en zoveel mogelijk vrouwen willen versieren. Een meisje dat seksueel actief is, zien ze echter als een hoer. Van meisjes wordt verwacht dat ze hun grenzen aangeven en de jongens intomen. Veel jongeren vinden ook dat meisjes verantwoordelijk zijn voor een eventuele grensoverschrijding, zoals aanranding of verkrachting. Aanbevelingen zijn dat jongeren met elkaar in discussie moeten gaan over het beeld dat zij via de media van seks krijgen. Ook is aandacht voor seksuele vorming van jongeren, via ouders, het onderwijs en het buurtwerk, belangrijk. Media zouden bovendien meer betrouwbare informatie moeten geven over seksualiteit.

Didaktief, mei 2009

Meten voor de wetenschap

In heel Nederland verzamelen leerlingen meetgegevens over bodem, milieu en klimaat. De gegevens komen terecht in een internationale database, zodat wetenschappers er wereldwijd gebruik van kunnen maken. Zo eenvoudig werkt het Globe-onderwijsprogramma.

Toon meer...

Al Gore bedacht het Globe-onderwijsprogramma in 1995. Inmiddels doen scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 110 landen er aan mee. Rob Loeffen is docent biologie en Natuur Leven & Technologie (NL&T) op het Christiaan Huygens College in Eindhoven. Hij stuurt de module ‘Aerosolen’ aan bij NL&T. Aerosolen zijn stofdeeltjes in de lucht, zoals roet of zand. Ze leveren belangrijke informatie voor klimaatonderzoek en onderzoek naar de gezondheid van mensen in steden. Het KNMI vergelijkt de gegevens die de school verzamelt met gegevens die de zogehetern OMI-satelliet registreert. De school controleert dus de metingen van de satelliet. Loeffen: “We leveren op deze manier echt een bijdrage aan de wetenschap. En voor de leerlingen gaat de lesstof veel meer leven. Bovendien leren ze het belang van nauwkeurig meten.” Voor de Natuurkalender van het Globe-programma (een waarnemingsprogramma dat ecologische veranderingen in beeld wil brengen) verzamelt het Christiaan Huygens College gegevens over bomen, zoals het moment dat de knoppen uitkomen of de bladeren vallen. Op 12 juni vindt in de Space Expo in Noordwijk de jaarlijkse leerlingenconferentie plaats waar leerlingen hun Globe-onderzoek presenteren.

Didaktief, mei 2009

Verhaaltjessom of rijtjes oefenen?

De rekenvaardigheid van veel kinderen laat te wensen over. Rekenmethodes zijn daarom het onderwerp van felle discussie. Naar aanleiding van het inspectierapport over de kwaliteit van het rekenonderwijs laat het ministerie van OCW onderzoek doen naar de verschillende rekenmethodes voor het primair onderwijs. Realistisch rekenen of de klassieke staartdeling: hoe kies je als school de juiste aanpak?

Toon meer...

Op 23 procent van de Nederlandse basisscholen leren leerlingen minder goed rekenen dan verwacht mag worden, concludeerde de Inspectie voor het Onderwijs in augustus 2008. De inspectie beval aan meer onderzoek te doen naar evidence-based reken- en wiskundeonderwijs. Staatssecretaris Dijksma laat nu een onderzoek uitvoeren naar de diverse rekendidactieken voor het primair onderwijs. “Het onderzoek zal zich zowel op de traditionele als op de realistische rekenmethoden richten. Doel is om scholen inzicht te geven in de voor- en nadelen van de verschillende didactieken”, vertelt Charlotte Geurink, woordvoerder van  OCW.

Verwarrend

Naar aanleiding van het inspectierapport laaide de discussie tussen de voorstanders van de realistische en van de traditionele rekenmethode (weer) op. De stichting Goed Rekenonderwijs (SGR) promoot de traditionele rekenmethode, gebaseerd op klassiekers als staartdelingen, het rekenen met breuken en het metrieke stelsel. Volgens Jan van de Craats, hoogleraar wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam en adviseur van de SGR, hangt het hoge percentage rekenzwakke scholen samen met de realistische rekenmethodes. “Kinderen die nu van de basisschool komen, kunnen niet rekenen. Leerlingen krijgen bij de realistische methode verschillende strategieën aangeboden om een som op te lossen. Dat is verwarrend. Het rekenen met breuken is praktisch afgeschaft en aan het werken met decimale getallen wordt weinig aandacht besteed. Daarnaast oefenen kinderen veel te weinig. Het ouderwetse rijtjes oefenen moet weer terug.”

Marja van den Heuvel-Panhuizen, hoogleraar didactiek van het reken-wiskundeonderwijs, is  verbonden aan het Freudenthal Instituut van de Universiteit Utrecht. Dit instituut stond aan de wieg van het realistische rekenen. Volgens Van den Heuvel is het helemaal niet zo slecht gesteld met het rekenonderwijs in Nederland als wordt beweerd. Daarvoor verwijst ze onder meer naar het laatste TIMSS-onderzoek uit 2007, waarin de reken- en wiskundeprestaties in 36 landen met elkaar worden vergeleken.  “Voor het onderdeel rekenen eindigen we hierin weliswaar op de achtste plaats, maar van de negen West-Europese landen die hebben meegedaan aan TIMSS, heeft Nederland de hoogste score. Ook vergeleken met landen als de VS, Australië en Nieuw-Zeeland doet Nederland het beter. Alleen een aantal Aziatische en Oost-Europese landen scoort hoger.”

Misvattingen

Volgens Van den Heuvel is de kritiek die de SGR heeft op de realistische methode gebaseerd op allerlei misvattingen. “Het klopt niet dat er bij de realistische methode weinig wordt geoefend. Sinds het invoeren van het realistisch reken-wiskundeonderwijs begin jaren zeventig, is er veel oefenmateriaal ontwikkeld. Kinderen oefenen door middel van het maken van allerlei opgaven en taken, waarbij ze zelf dingen moeten uitzoeken. Dit wordt productief oefenen genoemd.” De SGR stelt dat er bij de realistische methode te veel sommen worden aangeboden in de vorm van een verhaaltje. Daardoor zou een te sterk beroep worden gedaan op de taalvaardigheid van kinderen. Van den Heuvel: “Het aantal sommen met een verhalende context is beperkt. Er staan ook veel ‘kale’ sommen in de methodes. Bovendien worden contexten vaak in de vorm van een plaatje aangeboden. Het is ook niet waar dat we kinderen veel verschillende strategieën leren. We sluiten aan bij wat de kinderen al kunnen en van daar uit wordt geleidelijk naar een standaardmanier toegewerkt. Ook laten we kinderen nadenken over hoe ze gerekend hebben. Op die manier krijgen ze inzicht in wat ze doen en beklijft het beter. Zo bieden we ook de ‘hapmethode’ aan als alternatief voor de ouderwetse staartdeling, die voor veel kinderen problemen oplevert.”

Nicola Brijde is uitgever van Bekadidact, een uitgeverij gespecialiseerd in methoden voor het basisonderwijs. Ze vertelt: “Wat we in afgelopen dertig jaar aan kennis hebben opgebouwd op het gebied van realistisch rekenen, kunnen we niet zomaar van tafel vegen. Ik heb zelf vroeger voor de klas gestaan en met traditionele rekenmethodes gewerkt. Ik heb helemaal niet het idee dat het toen allemaal zo geweldig was. Voor de bestaande didactiek geldt wel dat we moeten kijken hoe we die verder kunnen verbeteren.”

Kibbelen

Terwijl de deskundigen kibbelen en het ministerie de zaak nog bestudeert, varen sommige scholen hun eigen koers. Basisschool De Zalmplaat in Hoogvliet voerde vanaf 1999 het realistische rekenen geleidelijk in op. Vóór die tijd hanteerde de school een traditionele rekenmethode. Adjunct-directeur Janneke Oudshoorn: “Op basis van onze ervaringen hebben we echter al snel een aantal aanpassingen aangebracht in onze realistische methode.” De Zalmplaat biedt de meerderheid van de leerlingen nu één oplossingsstrategie aan. Snelle leerders krijgen meerdere strategieën aangereikt. Voor automatiseren ontwikkelde de school bovendien een aparte leerlijn. “Naar ons idee zit automatiseren te weinig in de realistische methode. We zouden ook graag de oude staartdeling terugzien, omdat we die het handigste vinden. Ook moet er veel meer geoefend worden, bijvoorbeeld met het omzetten van breuken naar decimale getallen.” Verder vindt Oudshoorn aandacht voor differentiatie belangrijk, omdat het ene kind extra ondersteuning nodig heeft en het andere kind behoefte heeft aan meer uitdaging. Ze is voorstander van het aanbieden van rekensommen in een context, zodat kinderen gemakkelijk een verband kunnen leggen met de realiteit. Het taalaanbod in de rekenopgaves vindt ze echter te groot.

Op De Zalmplaat zijn de resultaten van de leerlingen op het gebied van rekenen verbeterd, sinds de invoering van het realistische rekenen. “Maar dat komt omdat we die aanpassingen hebben aangebracht. Ook nu zijn we nog steeds bezig met evalueren en brengen we naar aanleiding daarvan waar nodig verbeteringen aan.”

Van de Craats van de SGR ziet ook wel positieve kanten aan het realistische rekenen. “Ik vind het goed dat rekenopgaven in een context worden aangeboden en ook dat er gebruik wordt gemaakt van spelletjes en puzzels. Die zaken moeten zeker in een rekenmethode zitten.” De SGR besloot een nieuwe rekenmethode te ontwikkelen. De basis voor deze methode is afkomstig van twee leerkrachten. Met deze methode lossen leerlingen elk rekenprobleem met een afzonderlijke strategie op. Door veel te oefenen vergroten ze hun rekenvaardigheid. Volgend jaar brengt Noordhoff Uitgevers de methode op de markt. Ook uitgever Bekadidact ontwikkelt momenteel een nieuwe rekenmethode. De huidige discussie wordt daarin meegenomen. Brijde: “We kiezen er bewust voor om niet een kant en klare methode op de markt te brengen, maar juist ook scholen mee te laten denken. In de nieuwe methode willen we instructies aan gaan bieden die aansluiten op verschillende niveaus bij leerlingen. Daarmee willen we leerkrachten beter toerusten.”

Klassikale instructie

Van den Heuvel van het Freudenthal Instituut vindt dat scholen ook moeten investeren in een goede, klassikale instructie. “Daarmee bedoel ik geen éénrichtingsverkeer. De leerkracht moet een paar voorbeelden goed doorspreken met de leerlingen, zodat duidelijk wordt welke oplossingstrategieën ze kunnen hanteren. Het is bovendien belangrijk dat kinderen notities maken tijdens het rekenen. Dat gebeurt nu veel te weinig.”

Uit het onderzoek van de Inspectie bleek dat op rekensterke scholen het onderwijsproces opvallend vaak van betere kwaliteit is dan op rekenzwakke scholen. Geurink van OCW: “Het is belangrijk dat scholen hun prestaties in kaart brengen en analyseren en dat leerkrachten met die analyse in hun klas aan de slag gaan. Daarom stimuleren we opbrengstgericht werken.” Een kwart van de scholen is gestart met een reken- of taalverbetertraject. Scholen nemen in groepen van vijf tot tien deel aan zo’n rekenverbetertraject. De rekensterke helpen de rekenzwakke scholen. Ook gaat het ministerie referentieniveaus vaststellen. Daarbij wordt concreet beschreven wat leerlingen moeten kennen en kunnen aan het eind van de basisschool. Verder komt er extra aandacht voor taal en rekenen op de pabo’s en heeft het ministerie een scholingsfonds ingesteld, waarmee leerkrachten zich onder meer kunnen laten bijscholen op het gebied van rekenen en taal. Van den Heuvel is een groot voorstander van nascholing. “Daar ontbreekt het nu aan. Het Freudenthal Instituut ontwikkelde eerder nascholing voor leerkrachten die opgeleid wilden worden om hun collega’s te kunnen ondersteunen. Maar vervolgens was er geen geld om als rekencoördinator aan de slag te gaan. Bovendien hebben leerkrachten in de onderbouw doorgaans weinig zicht op wat er in de bovenbouw gebeurt. Andersom geldt hetzelfde. Het is ontzettend belangrijk dat leerkrachten kennis van de leerlijn hebben, zodat ze goed op problemen van kinderen kunnen inspelen en kunnen anticiperen op het rekenen in hogere leerjaren.”

Plezier in rekenen

Wat moeten scholen doen die toe zijn aan een nieuwe rekenmethode? Brijde van Bekadidact adviseert scholen om goed na te denken over wat ze met het rekenonderwijs willen. “Het is sowieso goed als scholen zich meer verdiepen in rekendidactiek en nadenken over hoe kinderen leren rekenen.” Oudshoorn van De Zalmplaat vindt dat elke school moet beschikken over een basispakket voor rekenen, waarmee ieder kind zijn einddoel kan bereiken. “Onderzocht moet worden wat kinderen nodig hebben op het gebied van rekenonderwijs. Zij hebben rect op goed onderwijs.” Van den Heuvel vindt het belangrijk dat leerkrachten het vak aantrekkelijk vinden. “Volgens de TIMSS-gegevens vinden Nederlandse leerlingen, vergeleken met leerlingen uit de andere landen, reken-wiskunde helemaal niet leuk. De weg naar meer plezier in rekenen loopt via de leerkrachten. En dan kom je weer terecht bij die nascholing.”

Kader Primair, februari 2009

‘We zijn geen maatschappelijk werkers’

Eén op de zeven kinderen wordt in de basisschoolleeftijd geconfronteerd met een schokkende gebeurtenis, toonde psychologe Eva Alisic in een onderzoek aan. Zo’n 15 procent van deze kinderen krijgt te maken met verschijnselen van posttraumatische stressstoornis (PTSS). Herkennen scholen zich in deze cijfers? En hoe vangen scholen getraumatiseerde kinderen op?

Toon meer...

Eva Alisic is verbonden aan het Psychotraumacentrum voor Kinderen en Jongeren van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht. Aan het onderzoek dat ze uitvoerde, deden 1770 kinderen mee uit groep 5 tot en met 8. Het is voor het eerst dat een dergelijk onderzoek in Nederland is uitgevoerd. Ongeveer 14 procent van de kinderen beschreef een schokkende gebeurtenis, zoals het plotseling overlijden van een ouder, een directe confrontatie met geweld of getuige zijn van een poging tot zelfmoord. Om te bepalen wanneer een gebeurtenis schokkend is, hanteerde de onderzoekster de definitie van het internationaal handboek van psychische stoornissen. Een panel bestaande uit drie mensen beoordeelde aan de hand hiervan of iets schokkend is of niet.

Toename geweld

Ron Oudenaarden is directeur van Jenaplanschool Kruidenhoek in Rotterdam. Hij ziet de cijfers uit het onderzoek niet terug op zijn eigen school. “Ik ben nu zeven jaar directeur van deze school. Het overlijden van een ouder heb ik in die periode drie of vier keer meegemaakt. En in mijn 25-jarige schoolcarrière ben ik misschien met twee situaties geconfronteerd, waarin sprake was van geweld.”

Mariska Steur is als schoolmaatschappelijk werker verbonden aan Kruidenhoek en aan drie andere scholen in de Rotterdams deelgemeente Prins Alexander. “Ik herken de cijfers uit het onderzoek wél. In Prins Alexander komen relatief veel geweldsincidenten voor. In bepaalde wijken van de deelgemeente komen kinderen vaker in aanraking met geweld dan in andere. Door de samenstelling van de wijk waarin Kruidenhoek gesitueerd is, heeft die school er vooralsnog minder vaak mee te maken gehad. Zelf ben ik in mijn werk in de afgelopen twee jaar drie keer met een moord op een ouder van een leerling geconfronteerd. Vergeleken met een paar jaar geleden er sprake is van een duidelijke toename van het aantal geweldsincidenten. Er zullen dus ook steeds meer scholen met dit soort zaken worden geconfronteerd.”

Over de uitkomst van het onderzoek zegt Greta Knol, directeur van cbs Eltheto in Vriezenveen: “Het aantal van één op zeven geldt niet specifiek voor onze school. Het komt veel minder vaak voor. Op onze school komen we soms in aanraking met gevallen van mishandeling, waarbij leerlingen betrokken zijn. We merken wel dat dit de laatste twee à drie jaar toeneemt.”

Niet in het draaiboek

Begin 2008 werd obs De Wingerd in Roosendaal geconfronteerd met de moord op twee leerlingen; Pepijn van vier en Lidewij van zes. Ze werden gedood door hun vader, die 18 dagen later zelf ook dood werd aangetroffen. Als op De Wingerd een kind iets ernstigs overkomt, hanteert de school het draaiboek ‘Ernstige gebeurtenissen’. Hierin staan voorbeelden van ernstige gebeurtenissen, met daaraan gekoppeld acties die de school kan uitvoeren en contactgegevens van instanties waarnaar eventueel kan worden doorverwezen. Leo Breugelmans, directeur van De Wingerd: “Ook in dit geval hebben we het draaiboek gebruikt, hoewel een dergelijke gebeurtenis er uiteraard niet in beschreven stond.” De school kreeg veel steun van de gemeente, de politie en de burgemeester, die een crisisteam samenstelde. In de week volgend op de moord op de kinderen, waren er dagelijks medewerkers van Slachtofferhulp en van het schoolmaatschappelijk werk op school aanwezig; voor de leerlingen, maar ook voor hun ouders. Meer dan acht maanden later komt bij enkele kinderen de gebeurtenis soms nog naar boven. Zij hebben behoefte om er over te praten. Breugelmans: “Daar geven wij de ruimte voor. Het traject dat we toentertijd hebben uitgezet, loopt nog steeds door. Het schoolmaatschappelijk werk speelt daarin een rol. Ook zijn er kinderen en ouders die buiten de school professionele hulp krijgen. Zo’n heftige gebeurtenis heeft een langdurige impact.”

Posttraumatische klachten

Het draaiboek van De Wingerd bevat ook informatie over hoe de school moet handelen als een leerling bijvoorbeeld getuige is geweest van een ernstig verkeersongeluk, of als een kind overlijdt. Breugelmans: “Als er iets ernstigs gebeurt met een kind, kun je daardoor overvallen raken. Zo’n draaiboek is dan heel praktisch en wijst je de weg.” Onderzoekster Alisic: “Het is goed als zo’n draaiboek ook informatie bevat over posttraumatische klachten. Het is heel normaal dat een kind zich de eerste weken niet goed voelt als het iets ergs meemaakt. Maar wanneer moet je je zorgen gaan maken? Wat zijn symptomen van posttraumatische stress? Dat kun je dan opzoeken.” Alisic legt uit dat posttraumatische klachten zich kunnen uiten in herbeleving, vermijding of overprikkeldheid. “Bij herbeleving spelen kinderen bijvoorbeeld steeds een situatie na. Vermijding kan inhouden dat kinderen niet meer op de fiets willen als ze getuige zijn geweest van een verkeersongeval. Bij overprikkeldheid gaat het om zaken als concentratieproblemen of snel schrikken van harde geluiden. Ook zie je bij kinderen soms regressief gedrag, zoals bedplassen, terwijl ze daarmee gestopt waren. In een training of een voorlichtingsbijeenkomst is het mogelijk om kennis over dit soort zaken op te doen.”

Nazorg

Uit het onderzoek van de psychologe bleek dat in 15 procent van de gevallen kinderen ernstige klachten overhouden aan hun confrontatie met een schokkende gebeurtenis. Directeur Knol herkent klachten als slaapproblemen of herbeleving. “Aan de kinderen die het betrof, merkten we dat ze met hun problemen worstelden. Hierover hebben deze leerlingen dan contact met hun leerkracht en met onze contactpersoon Vertrouwensrelaties. Door de kinderen aandacht te geven en gesprekken met ze te voeren, proberen we ze een veilig gevoel mee te geven.” Alisic vindt het belangrijk dat ouders en leerkrachten alert blijven en in de gaten houden hoe het gaat met kinderen die iets ernstigs hebben meegemaakt. Alisic: “Gedragsveranderingen kunnen een signaal zijn dat het niet goed gaat met een kind. Het is echter nooit te voorspellen hoe een kind reageert. Sommige kinderen zoeken de strijd op, anderen worden juist apathisch.” Als het gedrag verandert, is het belangrijk dat de leerkracht uitzoekt of dit verband houdt met een bepaalde gebeurtenis en dat hij met het kind in gesprek gaat, volgens de onderzoekster. Als het om iets ernstigs gaat, kan de school contact opnemen met een hulpverlenende instantie. Alisic noemt in dit verband ook het psychotraumacentrum waar ze zelf als onderzoeker aan verbonden is. “Daar is geen wachtlijst en kan een kind meteen geholpen worden. Leerkrachten kunnen ook gewoon bellen als ze zich zorgen maken om een kind. Dan wordt bekeken of verdere hulp nodig is.”

Betrokkenheid, ook buiten de schoolmuren

“Als schoolleider ben ik er altijd bij betrokken als zich iets ernstigs voordoet met een kind”, merkt directeur Breugelmans op. “En uiteraard de leerkracht van de betreffende groep en onze ib’ers.” De school is er echter niet altijd van op de hoogte als zich bij een kind thuis iets vervelends heeft afgespeeld. “De leerkracht is degene die het het eerste opvalt als er iets met een kind aan de hand is, al zijn die signalen nog zo vaag. Ook hebben we twee vertrouwenspersonen, waar leerkrachten terecht kunnen als ze zich zorgen maken over een kind”, aldus Breugelmans. Een leerkracht op basisschool Eltheto die merkt dat er iets ernstigs met een kind aan de hand is, schakelt de ib’er en de verpleegkundige in. Knol “In ernstige gevallen ben ik er zelf ook altijd bij betrokken. Ik heb daarbij een adviserende rol en neem beslissingen. We zijn alert op signalen en als we bijvoorbeeld weten dat er problemen zijn in een gezin, houden we dat goed in de gaten.” Toen Jenaplanschool Kruidenhoek werd geconfronteerd met het overlijden van de moeder van een leerling, richtten de leerkracht en ouders en leerlingen uit de betreffende groep een gedenkhoekje in. Directeur Oudenaarden: “Bij de opvang van een kind spelen de medeleerlingen uit de groep natuurlijk ook een belangrijke rol.”

Breugelmans is van mening dat leerkrachten niet te veel mogen worden meegezogen in de problemen van kinderen. “Daar moet je intern goede afspraken over maken. Daarom is een vertrouwenspersoon op school ook zo belangrijk.” Oudenaarden daarover: “Bij ons coachen leerkrachten elkaar en zoeken een maatje op waarmee ze dit soort zaken kunnen bespreken. Maar het is zaak om als school bij de les te blijven. Wij zijn professionals die op pedagogisch-didactisch gebied met kinderen bezig zijn. We zijn geen maatschappelijk werkers.” Knol maakte enkele jaren geleden mee dat een gezin op straat werd gezet. Tot elf uur ’s avonds zat ze toen op het gemeentehuis om opvang voor de kinderen in een pleeggezin te regelen. Knol: “Ik zie dat als mijn taak, maar er is zeker een grens. Dit soort zaken komen op onze school incidenteel voor. Dat is wat anders als je school in een achterstandswijk staat. Gelukkig kunnen we ook allerlei externe partijen benaderen voor advies en ondersteuning, zoals de schoolbegeleidingsdienst en, in echt ernstige gevallen, de zorgadviesdienst van de gemeente. Wat dat betreft is de zorg voor kinderen en ook de samenwerking met de gemeente op dat gebied, de laatste jaren sterk verbeterd.”

Kader Primair, februari 2009

Radicalisering vóór zijn

Enkele scholen in het primair onderwijs kregen de afgelopen jaren te maken met extreme uitspraken en gedrag van leerlingen. Een preventieve aanpak lijkt het beste te werken om er voor te zorgen dat leerlingen niet gaan radicaliseren. Ook is aandacht voor cultuurverschillen en religie belangrijk om te voorkomen dat leerlingen zich buitengesloten voelen.

Toon meer...

Uit een onderzoek van de gemeente Amsterdam (2006) blijkt dat 2 procent van de Amsterdamse moslimjongeren ontvankelijk is voor radicaal gedachtegoed. Het stadsdeel Slotervaart scoorde hierbij hoog en ontwikkelde om die reden een actieplan om radicalisering tegen te gaan. Het actieplan gaat uit van een preventieve aanpak en richt zich o.a. op jongeren en hun ouders, imams en de jeugdhulpverlening, maar ook op scholen. Ahmed Marcouch, stadsdeelvoorzitter van Slotervaart: “Veel moslimkinderen hebben vragen met betrekking tot hun religie en worstelen daarmee. Soms leidt dit tot incidenten en botsingen; ook in het onderwijs. Wij proberen aan professionals mee te geven dat ze dit soort signalen niet uit de weg moeten gaan, maar juist de confrontatie moeten opzoeken.” Met confrontatie bedoelt Marcouch dat leerkrachten, schoolleiders en andere professionals op een constructieve manier in gesprek moeten gaan met kinderen en jongeren, die extreem gedrag vertonen of zich schuldig maken aan extreme uitspraken. Het stadsdeel Slotervaart behandelde vorig jaar 23 signalen van radicalisering. Meer dan de helft hiervan was afkomstig uit het voortgezet en basisonderwijs. Scholen worden vaker geconfronteerd met uitingen met een religieus karakter. Marcouch noemt het voorbeeld van een meisje dat een positief gedicht schreef over de Taliban en dit aan haar juf cadeau gaf. Ook ontwierp een jongen een website met een fundamentalistisch karakter. Tijdens een schoolreisje gingen kinderen onder zijn leiding bovendien massaal bidden. Marcouch: “Het gaat dus ook om incidenten die je niet meteen onder de noemer ‘radicalisering’ plaatst. Leerkrachten zijn soms huiverig om dit soort zaken te bespreken, omdat ze het associëren met de andere culturele achtergrond en religie van leerlingen. Dan lijkt het meteen heel complex.”

Vier jaar geleden kwam basisschool Het Mozaïek in de Amsterdamse Pijp uitgebreid in het nieuws. Na de moord op Theo van Gogh zeiden enkele leerlingen dat ze het niet erg vonden dat de cineast was vermoord. Ze liepen met plaatjes van Mohammed B. op zak, die ze trots aan andere leerlingen lieten zien. Ook maakte een leerling een sinterklaassurprise in de vorm van de WTC-torens waar een vliegtuig in vloog. De incidenten hadden betrekking op een tiental leerlingen van 11 en 12 jaar. De school had destijds een populatie van 150 leerlingen. “We waren geschokt”, vertelt toenmalig interim-directeur Ton Valentijn. De school ging in gesprek met de ouders en de leerlingen en schakelde professionele hulp in van onder meer pedagoog Abdel Boulal, die zelf een Marokkaanse achtergrond heeft. In de bovenbouw startte de school bovendien een project met lessen, waarin ‘respect’ en ‘omgaan met andere culturen’ centraal stonden. Ook werd een excursie georganiseerd naar het Anne Frankhuis. De extreme uitingen waren daarna verleden tijd.

Studiereis

Een deel van het team van Het Mozaïek maakte bovendien een studiereis naar Marokko. Eén van de thema’s waar tijdens de reis aandacht aan werd besteed was ‘ouderbetrokkenheid’. Hier schortte het nogal aan op Het Mozaïek. Na de reis zijn de leerkrachten en de schoolleiding ouders op een veel directere manier gaan benaderen. Ook organiseerde de school huiswerkbegeleiding en taal- en opvoedingscursussen. Ouders bleken daar erg voor open te staan. Volgens Valentijn hingen de problemen op de school voor een groot deel samen met de pedagogische onmacht en het isolement van sommige gezinnen. “Radicalisering staat nooit op zichzelf, maar is een signaal of een uiting van een onderliggend probleem”, zegt hij.
Ook voor scholen die niet direct te maken hebben gekregen met extreme incidenten kan een studiereis naar Marokko als gevolg hebben dat het contact met ouders en leerlingen verbetert. Robbert Verhoeven is directeur van de St. Paulusschool in het Amsterdamse stadsdeel Osdorp. Zijn school valt onder het bestuur van de ASKO (Amsterdamse Stichtingen voor Katholiek Onderwijs). Sinds enkele jaren maken leerkrachten en schoolleiders van ASKO-scholen studiereizen naar Marokko. Tien van de 31 ASKO-scholen hebben een groot aantal leerlingen van Marokkaanse afkomst. Op de St. Paulusschool is dat ongeveer 70 procent. Verhoeven: “Via deze reizen vergroten leerkrachten hun kennis over de islam en de Marokkaanse cultuur en verbeteren ze hun interculturele competenties.” De reizen die de ASKO-scholen naar Marokko maken, organiseert Verhoeven samen met Abdel Boulal, die ook Het Mozaïek ondersteunde. Boulal: “Een bezoek aan Marokko wordt door leerlingen en ouders als een vorm van erkenning gezien. Leerkrachten reageren na zo’n reis vaak ook alerter en zelfverzekerder op bepaalde opmerkingen of gedrag van leerlingen. Ze zeggen dan bijvoorbeeld: ‘Goh, in Marokko heb ik iets heel anders gehoord, dan jij nu beweert.’”

Preventie

Boulal organiseert ook trainingen voor leerkrachten en schoolleiders die gericht zijn op het voorkomen van radicalisering. In de trainingen komen gespreksvaardigheden, het opdoen van kennis over de islam en omgaan met cultuurverschillen aan bod. Tijdens de training vertelt een moslimjongere hoe hij zelf ging radicaliseren vanaf de hoogste klassen van de basisschool. De deelnemers van de training dragen bovendien zelf casussen aan uit de eigen praktijk. Een voorbeeld hiervan is een leerling uit groep zeven, die zich buitengesloten voelde en sympathiseerde met Mohammed B. Pas toen hij een andere leerling met een mes bedreigde, ondernam de school actie. Boulal: “Waarschijnlijk had dit incident voorkomen kunnen worden. Scholen kunnen zelf veel opvangen als ze er op tijd bij zijn. Het is goed om leerkrachten en schoolleiders toe te rusten zodat ze met leerlingen en hun ouders in gesprek kunnen gaan. Eventueel kan een school externe deskundigheid inschakelen.”
Directeur Verhoeven van de St. Paulusschool beschikte al over de nodige achtergrondkennis over religie en cultuurverschillen, doordat hij zich hierin verdiepte. “Met die kennis dwing ik ook respect af. Ik kan zaken beargumenteren en problemen vaak tackelen. Met name als het gaat om problemen met ouders en oudere broers van leerlingen. Als een kind een keer iets heftigs roept, schrikken we daar op school niet meteen van. We hebben een bepaalde populatie leerlingen en daar voeren we intern ook veel gesprekken over. En door met leerlingen in gesprek te gaan en te praten over regels en normen en waarden, voorkomen we dat ze een bepaalde grens over gaan.”
Van radicalisering is volgens Boulal pas sprake als het gaat om politiek geëngageerde uitspraken, of om het vereren van geweld, of van bekende terroristen. “Leerlingen uit de bovenbouw van het primair onderwijs roepen soms wel intense dingen, maar het gaat dan meestal om kinderen die worstelen met zichzelf. Op hun vragen met betrekking tot religie en hun zoektocht naar hun eigen identiteit krijgen ze geen antwoord van hun ouders, de school, of de moskee. Als ze daarin niet goed worden begeleid en ondersteund, kan dat wel doorschieten naar radicaal gedrag.”

Hoofddoekje

Na dit schooljaar sluit Het Mozaïek de deuren, vanwege een tekort aan leerlingen. Volgens Valentijn heeft de sluiting een direct verband met de problemen uit het verleden, maar heeft het ook te maken met de toegenomen segregatie, waar de school niet meer tegen op kon boksen. Valentijn kan zich voorstellen dat scholen terughoudend zijn in het naar buiten treden met incidenten of uitingen van extreem gedrag van leerlingen. “Het Mozaïek is destijds overvallen door de hoeveelheid publiciteit. Daarna zijn er echter allerlei initiatieven genomen, in Amsterdam en op landelijk niveau, om het probleem bespreekbaar te maken en naar oplossingen te zoeken; niet alleen binnen het onderwijs, maar ook in maatschappelijke zin.”
Marcouch vindt openheid en vertrouwen tussen ouders en school essentieel om problemen te voorkomen. “Beide partijen moeten zich ook kwetsbaar durven opstellen. Een moeder die zich afvraagt of ze haar dochter een hoofddoekje kan laten dragen als het kind daar zelf om vraagt, moet dat op school kunnen bespreken. Andersom moeten moslimouders niet meteen negatief reageren op zaken als een sinterklaasfeestje of een kerstviering op school. De school en de ouders moeten hier samen mee aan de slag.” Hij pleit voor het verkleinen van de kloof tussen school en thuis. Aandacht voor religie op school is daarbij belangrijk. Marcouch: “Sommige mensen vinden dat religie niet in het openbaar onderwijs thuishoort. Maar elk kind moet zich veilig en welkom voelen op school. Zo kan worden voorkomen dat een kind zichzelf, of zijn geloof moet verloochenen. Want dat kan er toe leiden dat het zich afgewezen voelt en op een gegeven moment de samenleving de rug toekeert.”

Kader Primair, januari 2009

Succesvolle achterstandsscholen

Uit diverse onderzoeken blijkt dat leerlingen slechter presteren als ze op een school zitten met veel kansarme leerlingen, waarvan de ouders een laag opleidingsniveau hebben. Toch presteren lang niet alle achterstandsscholen slecht. Wat is de succesformule van bijvoorbeeld obs het Mozaïek in Arnhem en obs De Schakel in Vroomshoop?

Toon meer...

Hetty Schuitemaker is directeur van obs De Schakel in Vroomshoop, in de gemeente Twenterand. Aan het begin van het schooljaar had De Schakel 61 achterstandsleerlingen op een totaal van 110. Omgerekend naar leerlinggewicht was dit 132. Het betreft met name autochtone achterstandskinderen. Een aantal jaren geleden kreeg De Schakel te maken met een daling van de Cito-eindscores. Schuitemaker: “Dat hebben we om kunnen buigen in een stijgende lijn. We zitten nu net op of boven het landelijk gemiddelde.” Carola Peters is directeur van obs het Mozaïek, een zwarte school in het Arnhemse Malburgen; een Vogelaarwijk. Het Mozaïek heeft 440 leerlingen op twee locaties. Op de school zitten kinderen van zo’n 45 verschillende nationaliteiten, waaronder een paar autochtone leerlingen. Tot zo’n twaalf jaar geleden was het Mozaïek nog een witte school, nu is hij bijna volledig zwart. Peters: “Onze scores gingen op een gegeven moment steeds verder omlaag.” Ondertussen is het peil weer omhoog geschoten. Dit schooljaar had het Mozaïek een gemiddelde Cito-score van 535. Voor heel Nederland was dat 535,4. Vergelijkbare categorie-7 scholen scoorden gemiddeld 529,2 punten.

Volgens professor Sjoerd Karsten, onderwijskundige aan de Universiteit van Amsterdam besteden veel scholen met achterstandsleerlingen extra aandacht aan de taalontwikkeling, uitbreiding van de woordenschat en lezen, om goede resultaten te kunnen halen. Dat kan middels projecten, maar het kan ook al in de voorschool beginnen, zodat kinderen met minder achterstand naar het basisonderwijs gaan. Karsten: “Ook uitbreiding van de leertijd, door  bijvoorbeeld extra lestijd op woensdagmiddag of huiswerkbegeleiding te bieden, kunnen effect hebben. Verder speelt de betrokkenheid van de ouders en de verwachtingen van ouders en leerkrachten een grote rol.” Toetsen en het leerlingvolgsysteem zijn, volgens Karsten, goede instrumenten om te bepalen of een kind vooruit gaat. “Daarbij is een juiste interpretatie van de resultaten uiteraard een belangrijke voorwaarde. Tenslotte zijn een sterke schoolleiding en goede interventies op leerkrachtniveau van groot belang.”

Basis

Zowel op De Schakel als op het Mozaïek gaat veel aandacht uit naar de basisvaardigheden; taal en rekenen. Het zwaartepunt ligt op beide scholen bij taal. De Schakel werkt sinds 1998 met Piramide; een methode die werkt met projecten, start in de peuterspeelzaal en doorloopt tot en met groep drie van de basisschool. Al spelend en lerend verkennen de kinderen een thema, waarbij een rijk taalaanbod wordt gehanteerd. Sinds De Schakel met Piramide werkt, bestaat er een intensief contact met de peuterspeelzalen, waardoor er sneller kan worden ingespeeld op taalachterstanden. Kinderen die dat nodig hebben, krijgen bovendien extra ondersteuning van een tutor.

Aan het Mozaïek is onder meer een voorschool verbonden, waar een leerkracht en een peuterleidster samen een groep draaien. Kinderen gaan vanaf drie jaar en negen maanden naar de voorschool, om taalachterstanden zo vroeg mogelijk aan te kunnen pakken. Peters vertelt: “Onze visie is dat de kinderen op onze school het meeste geholpen zijn met een goede basis op het gebied van taal. Daarmee hebben ze straks meer kansen in de maatschappij.” Volgens Peters zit de winst niet in het hanteren van de ene of de andere methode. “Natuurlijk is een goede methode belangrijk, maar wij steken vooral in op leerkrachtengedrag, effectieve leertijd, goede leerresultaten en kwalitatief goed onderwijs.” Het Mozaïek gaat daarbij doelgericht, planmatig en gestructureerd te werk. “We hebben een hoog ambitieniveau. Wij willen een goede school zijn met een veilig, ordelijk en warm klimaat. Onze kinderen hebben te maken met een thuiscultuur, een straatcultuur en een cultuur op school, die erg van elkaar verschillen. Op school moeten ze daarom weten: ‘Zo werkt het hier’. Dat geeft een veilig gevoel en dat is een belangrijke voorwaarde om te kunnen leren”, licht Peters toe.

Dialect

Veel leerlingen van De Schakel spreken thuis (Twents) dialect. Tot enkele jaren geleden bezochten veel van hen nog geen peuterspeelzaal. Dat percentage ligt inmiddels een stuk hoger. Ook de meeste leerlingen van het Mozaïek spreken thuis een andere taal. Taalontwikkeling blijft een moeilijk punt op beide scholen. Peters: “Hoewel onze Cito-scores goed zijn, scoren we nog steeds niet goed op het gebied van woordenschatontwikkeling.” Het Mozaïek werkt sinds enige tijd met de didactische aanpak van Marianne Verhallen en Dirkje van der Nulft om de woordenschatontwikkeling gestructureerder aan te pakken. “Daarvan hebben we de effecten nog niet goed in beeld, maar we merken wel dat we er meer vat op krijgen”, vertelt Peters. Ook De Schakel kiest voor de woordenschatontwikkeling voor een gestructureerde aanpak. Schuitemaker: “Begrijpend lezen is op onze school een heikel punt. We hebben nu versneld gekozen voor ‘Veilige leren lezen’, een methode voor aanvankelijk lezen en taal.” Voorlezen is bij de meeste ouders van zowel De Schakel als het Mozaïek geen traditie en kinderen gaan niet regelmatig naar de bibliotheek. Beide scholen proberen dit wel te stimuleren door bijvoorbeeld bibliotheekbezoek te organiseren. “Daarnaast organiseren we allerlei activiteiten samen met de bibliotheek en besteden we veel aandacht aan leesbevordering en leesplezier, zoals het lezen samen met een tutor, dat we dit jaar voor kinderen vanaf groep 3 hebben ingevoerd”, aldus Schuitemaker.

Ouders

Betrokkenheid van ouders, staat bij beide schooldirecteuren hoog in het vaandel. Schuitemaker: “We hebben veel overlegmomenten met ouders en bespreken met hen de toetsresultaten en eventuele handelingsplannen. In de bovenbouw geven we veel voorlichting over het voortgezet onderwijs en stimuleren we dat een kind op een zo hoog mogelijk niveau instroomt.” Dat is soms lastig, want in het dorp staat een school voor voortgezet onderwijs, die tot niveau vmbo-tl gaat. Voor havo/vwo moeten kinderen zo’n 17 tot20 kilometerreizen. Dat is een grote afstand en als leerlingen met het openbaar vervoer moeten reizen, levert dat extra kosten op. “Ouders vinden school belangrijk, maar ze willen ook graag dat hun kind een goed vak leert en als dat via vmbo-tl kan, is het ook goed. Die redenering moeten we af en toe doorbreken”, licht Schuitemaker toe.

Van de ouders van de Mozaïek-leerlingen leeft 75 procent van een minimuminkomen. Veel moeders, maar ook sommige vaders zijn analfabeet. In de wijk en in veel gezinnen is sprake van problematiek. Peters: “De ouders willen eigenlijk allemaal dat hun kinderen het beter krijgen dan zijzelf en goed terecht komen. Dat betekent dat ze erg betrokken zijn bij school.” Op ouderochtenden, waar thema’s aan de orde komen als ‘taalontwikkeling van kinderen’, zijn er vaak zo’n 80 tot 100 ouders aanwezig. Op rapportavonden is de opkomst 95 tot 98 procent. Bij veel van de leerlingen is sprake van sociaal-emotionele problemen. “Dat stuk willen wij op school niet te groot maken. We richten ons op die zaken waar we invloed op kunnen uitoefenen en dat is hun ontwikkeling op het gebied van de basisvaardigheden en wereldoriëntatie. We streven er naar dat kinderen positieve gevoelens over zichzelf krijgen. Dus als kinderen een toets goed hebben gemaakt, geven we ze een succeservaring mee; het gevoel dat ze iemand zijn en iets kunnen. Daardoor gaan ze met plezier naar school en gaan ze vanzelf ook beter in hun vel zitten”, aldus Peters.

Toetsen

Beide scholen maken veel gebruik van toetsen om de ontwikkeling van de kinderen te volgen. Schuitemaker: “We besteden veel aandacht aan een goede interpretatie van de resultaten. Onze kwaliteitszorg is op orde, wat betekent dat ook duidelijk is op welke wijze extra hulp ingezet kan worden binnen een groep om kinderen onderwijs op maat te kunnen bieden.” Het Mozaïek monitort en analyseert de resultaten op leerling-, groeps-, school-, stads- en landelijk niveau. Een belangrijke taak van de ib-ers op het Mozaïek is bovendien om de leerkrachten op een hoger niveau te brengen. Peters: “Leerkrachten krijgen bij ons veel begeleiding en krijgen zo’n vijf klassenbezoeken per jaar. Die hebben zowel een inhoudelijke insteek, als een insteek op individueel leerkrachtengedrag. Daarbij kijken we ook naar de instructie. Als het niet goed gaat in een groep, kijken we in eerste instantie naar hoe de leerkracht het anders kan aanpakken, waardoor het wel goed gaat. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat er extra begeleiding wordt ingezet.”

Rol leerkracht

Beide directeuren roemen de betrokkenheid, het enthousiasme en de deskundigheid van hun team. Op De Schakel zijn teamleden goed op de hoogte van wat er leeft binnen de gezinnen. Naast de ib-er die de school in dienst heeft, zijn er nog een aantal medewerkers die de ib-opleiding hebben gevolgd. Schuitemaker: “We hebben veel kwaliteit in huis. Al onze leerkrachten in de onderbouw zijn bovendien opgeleid om met de Piramide-methode les te geven. Dat is ook een voorwaarde voor ons.” Het Mozaïek hanteert een eigen visie met betrekking tot de rol van de leerkracht. Peters: “Voor onze leerlingen is het belangrijk dat leerkrachten voorspelbaar zijn en dat ze een voorbeeldfunctie hebben.” Volgens Peters heeft de directie bovendien een grote invloed op de schoolcultuur en op resultaatgericht werken. Het Mozaïek heeft daarbij gekozen voor een cultuur, waarbij al het werk op school gebeurt. Peters: “Ook na lestijd kunnen mensen dus zaken met elkaar bespreken. Continu kijken we naar wat goed is voor de kinderen. Hier wordt alles aan gerelateerd. Dit betekent dat het de bedoeling is dat je als leerkracht je handelen afstemt op de schoolvisie en dat je concessies doet. We hebben immers een doel voor ogen. Niet iedereen die voor de klas wil staan, ziet onze aanpak zitten. Leerkrachten die op onze school gaan werken moeten dat echt willen en ook kunnen.”

Kader Primair, oktober 2008

Een maatje voor de directeur

Scholen voor primair onderwijs lopen vaak tegen min of meer dezelfde problemen – of kansen – aan. De aanpak kan bijzonder zijn en voor meerdere scholen nuttig. Zes basisscholen in Rotterdam hebben sinds enige tijd een schoolmate in dienst, die de drukke directies werk uit handen neemt.

Toon meer...

Het initiatief voor de schoolmates is afkomstig van woningcorporatie Woonbron. Deze beheert onder meer veel woningen in Rotterdamse achterstandswijken en wilde de positie van de scholen in de wijk verstevigen. Schoolmates kunnen daar een bijdrage aan leveren door verbindingen te leggen binnen de wijk. Bovendien kunnen ze de schooldirecties ondersteunen. De zes schoolmates zijn voor een periode van vier jaar beschikbaar voor de scholen. De kosten worden gedeeld door Woonbron en de gemeente Rotterdam, die het initiatief toejuichte. Anno van Assendelft is directeur van brede school De Kleine Wereld in de deelgemeente Kralingen-Crooswijk. De school heeft twee locaties en een tweehoofdige directie. Sinds 1 maart heeft De Kleine Wereld een schoolmate. Op de school bestonden plannen om een dagarrangement in te voeren. Daarmee gaan de kinderen zes uur langer naar school, verdeeld over de week. De extra onderwijstijd wordt enerzijds besteedt aan het kerncurriculum en anderzijds aan activiteiten die bijvoorbeeld betrekking hebben op het ontdekken van talenten, beweging en gezonde voeding. Van Assendelft: “De plannen voor het dagarrangement verkeerden nog in de verkennende fase toen we een schoolmate kregen. Hij ging zich bezighouden met de voorbereidingen en met alle zaken die betrekking hebben op de brede school.”

Dit schooljaar start De Kleine Wereld alvast op één locatie met het dagarrangement. Dat zou er evengoed wel zijn gekomen, ook als de school geen schoolmate had gekregen, stelt Van Assendelft. “Maar dan waren we toch minder goed voorbereid van start gegaan. Onze schoolmate is fulltime in dienst en daarmee kunnen wij het dagarrangement vanaf het begin goed op poten zetten.” Schoolmate Lejo Bexkens kende De Kleine Wereld al, omdat hij er vroeger heeft gewerkt. En voordat hij schoolmate werd, was hij ruim vier jaar adjunct-directeur op een school voor speciaal basisonderwijs. “Ik was me aan het oriënteren op een andere functie, toen dit op mijn pad kwam. Voor mij was het een uitdaging om het dagarrangement vanaf de grond af op te bouwen.” Bexkens zei zijn baan bij zijn vorige werkgever op en is nu voor vier jaar gedetacheerd vanuit het Werkgeversinstituut (WGI) in Rotterdam.

Het zou mooi zijn als meer scholen een schoolmate zouden hebben, vinden Van Assendelft en
Bexkens. Van Assendelft: “Als school in een achterstandswijk hebben we vaak te maken met specifieke problemen, die tijd en aandacht vragen. Wij zijn dan ook blij met de taakverlichting die met de komst van de schoolmate is bereikt.” Directeur en schoolmate hebben regelmatig overleg, stemmen dingen goed op elkaar af en houden elkaar op de hoogte van de ontwikkelingen. Bexkens vult aan: “In mijn vorige functie heb ik ervaren dat je als directie altijd tijd tekort komt. Bij het organiseren van zo’n dagarrangement komt veel kijken, zoals contacten leggen en onderhouden met externe partijen en overleg voeren met de wijk. Dat kost tijd en die heb ik als schoolmate ook beschikbaar. Ik kan me echt concentreren op mijn eigen, afgebakende taak, waarbij ik niet afgeleid word door allerlei andere dingen die er op een school moeten gebeuren.”

Kader Primair, september 2008

Creatief met kleine scholen

Kleine scholen, vaak zonder bovenschoolse directie, zijn kwetsbaar en kunnen meer ‘vast’ lopen dan grote scholen door minder voorzieningen, ondersteuning en financiele ruimte en meer taken – en dus een verhoogde werkdruk – per teamlid. Alex van Dal is schoolleider van twee kleine scholen en vertelt hoe hij het hoofd toch boven water houdt.

Toon meer...

Van Dal heeft twee scholen onder zijn hoede op het Drentse platteland. Obs ’t Echtenest in Echten heeft 38 leerlingen en obs De Bosrand in Kerkenveld heeft 48 leerlingen. Beide scholen hebben drie combinatiegroepen, waarbij leerlingen uit verschillende groepen bij elkaar in de klas zitten. Gemiddeld zitten er ongeveer vijftien kinderen in een klas. De Bosrand heeft vijf leerkrachten en een ‘halve’ conciërge via de Melkert-regeling (geen administratieve kracht), evenals ’t Echtenest. Verder heeft ‘t Echtenest een ib-er in dienst, die ook op een andere school werkt. “Bijna alle formatie gat dus op aan leerkrachten en directeur”, legt van Dal uit. “Als er een paar leerlingen verhuizen, geeft dat meteen extra personele druk, omdat we dan het jaar erop (nog) minder formatie krijgen. Gelukkig heeft het bestuur daarvoor wel een frictiefonds, dat ondersteuning biedt bij tijdelijke personeelsproblemen. ’t Echtenest maakt daar dit jaar gebruik van, vanwege een terugval van zes leerlingen: 15 procent van de hele populatie.” Ook krijgen de scholen van Van Dal – ondanks de lumpsum – via de kleinescholentoeslag nog steeds extra geld voor personeel. “Omdat binnen ons bestuur gekozen is om (voorlopig) een schot te zetten tussen personeelskosten en materiele kosten blijft dit zoals het was. En van het convenant Beloning Schoolleiders po wordt bij ons maar de helft ingezet in de vorm van een toelage op het directiesalaris; de andere helft komt in de vorm van 1,25 uur tijd terecht in de klas, onder meer omdat de kleine scholen binnen het bestuur zó klein zijn, dat deze uren hard nodig zijn om op een goede manier onderwijs te geven.” Grote angst voor opheffing van de scholen is er overigens niet, want met de huidige leerlingenaantallen komen ze niet al te dicht in de buurt van de opheffingsnorm. In gemeente De Wolden, waar beide scholen onder vallen, is de opheffingsnorm 23.

Eindjes aan elkaar knopen

Toch valt het soms niet mee om als kleine school financieel de eindjes aan elkaar te knopen. “We hebben beperkte middelen om innovatief bezit te zijn en zijn vaak afhankelijk van externe bronnen.” Is de huidige financieringsnorm (per kind) dan niet afdoende voor kleine scholen? Van Dal: “Nee, vaak zijn we in het nadeel. Grotere scholen kopen bijvoorbeeld één handleiding voor een bepaalde methode op een groep van dertig kinderen. Maar als je bijvoorbeeld maar drie kinderen in groep 5 hebt zitten, moet je dezelfde handleiding ook aanschaffen. Dat maakt ‘m wel relatief duur. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de aankoop van een digitaal schoolbord. Op een grotere school koste een digitaal schoolbord misschien 100 euro per leerling, als je uitgaat van dertig kinderen in een klas en een aanschafprijs van 3.000 euro. Rekening houdend met een afschrijvingstermijn van zeven jaar kost zo’n bord de school 14.29 euro per leerling. Bij ons kost dit bord per leerling het dubbele, omdat wij gemiddeld geen dertig maar vijftien kinderen in een combinatiegroep hebben.”

Naast financiële beperkingen zijn die er ook op personeelsgebied. “Als er één leerkracht vertrekt, heeft dat heel veel impact omdat er immers maar vijf zijn”, aldus Van Dal. “Je moet dus altijd je best doen om iemand te behouden. De werving van een nieuwe leerkracht is vaak moeizaam, omdat een kleine school voor veel sollicitanten niet aantrekkelijk is.” Ook is een leerkracht op een kleine school genoodzaakt om verschillende groepsniveaus in één klas les te geven. “Dat vergt veel flexibiliteit – soms moeten we schuiven met kinderen – in het omgaan met instructietijd. Ook hebben de kinderen weinig maatjes van hetzelfde niveau om mee op te trekken en te sparren. Voordeel is dat een leerkracht niet snel vastgeroest raakt.” Volgens Van Dal hoeft het in de toekomst niet perse meer een belemmering te zijn om met meerdere groepen samen in een combinatiegroep te zitten. “Door internettoepassingen is het mogelijk om kleine scholen aan elkaar te koppelen, waardoor kinderen van verschillende scholen met elkaar kunnen samenwerken”, blikt hij vooruit. Verder krijgt Van Dal regelmatig verzoeken vanuit de dorpsgemeenschap: de school is namelijk de enige voorziening in het dorp Echten. “Soms voel ik me net de dorpsmanager. Die betrokkenheid moet niet teveel uit de hand lopen.”

Toch heeft een kleine school ook z’n voordelen. Kinderen krijgen veel aandacht van de leerkracht, meent Van Dal. “Het pedagogisch klimaat is heel goed. Kinderen uit groep 1 t/m 8 gaan op een leuke manier met elkaar om. De weinige ouders die er zijn, zijn nauw bij de school betrokken en de lijnen zijn kort. Met alle betrokken vormen we eigenlijk een kleine gemeenschap. Juist daar liggen de oplossingen.” Van Dal onderneemt dan ook van alles om bedreigingen om te buigen naar kansen.

Enthousiast

De lumpsum is volgens Van Dal een goed systeem om investeringen inzichtelijker te maken. “Maar het maakt voor kleinere scholen ook duidelijk dat je eigenlijk weinig ruimte hebt.” Zo was er op een gegeven moment op De Bosrand na een ict-investering, nog maar 850 euro over op jaarbasis voor het aanschaffen van verbruiksmateriaal. “Gelukkig was de school goed geoutilleerd, maar het kan dus voorkomen dat je zaken niet kunt vervangen, omdat daar geen geld meer voor is.” Het kan ook ruimte creëren als je zaken bewust nog even niet vervangt (alleen omdat de meerjaren afschrijvingen dat in een financieel model aangeven).

Een kleine school betekent ook dat alle taken over een kleine hoeveelheid mensen moeten worden verdeeld. Van Dal: “Dat maakt de last soms wel zwaar, maar het lukt wonderwel. Dat komt ook omdat de medewerkers enthousiast zijn over de school en over het werk.” Zijn twee scholen vallen onder het bestuur van gemeente De Wolden. “We hebben geen bovenschoolse directie, maar werken met een collegiaal model. De tien directeuren van de basisscholen vormen samen het directeurenberaad.” Als daar behoefte aan is, bestaat de mogelijkheid om personeel uit te wisselen tussen de scholen. Van Dal – die zelf ook wel eens een klas overneemt – zoekt bovendien samenwerking met pabo’s via een overeenkomst, om studenten in te schakelen die structureel taken kunnen helpen verlichten.

Profileren

Van Dal probeert zijn tijd zo goed mogelijk tussen de twee scholen te verdelen. De ene week werkt hij drie dagen op ’t Echtenest en twee dagen op De Bosrand en de week daarna is het andersom. Hij is sinds anderhalf jaar directeur en vindt het soms lastig om tussen de twee scholen te switchen. Dit heeft te maken met de verschillende onderwijssystemen die ze hanteren. De Bosrand werkt nog met het leerstofjaarklassensysteem, terwijl op ’t Echtenest wordt toegewerkt naar een systeem waarbij kinderen meer zelfstandig gaan werken. Van Dal inventariseert met een werkgroep – binnen de beperkte mogelijkheden die hij heeft – of deze school in de nabije toekomst in een nieuw, multifunctioneel gebouw gehuisvest kan worden, zodat het systeem verder kan worden uitgebouwd. Van Dal: “Het loslaten van het leerstofjaarklassensysteem is ook een manier om ons als kleine school te profileren. We hopen dat ook kinderen uit buurdorpen naar ’t Echtenest komen, om de leerlingaanwas te vergroten.”

Geld geen belemmering

In beide schoolplannen heeft Van Dal bewust vastgelegd dat geld geen belemmering mag zijn voor het realiseren van de onderwijsdoelstellingen. Hij zet daarom bepaalde middelen creatief in en boort allerlei subsidiebronnen (techniek, cultuur) aan. Obs De Bosrand neemt bovendien deel aan de provinciale pilot TeleBrink, een digitaal platform dat er op is gericht voorzieningen die uit kleine woonkernen verdwijnen, virtueel terug te brengen bij de dorpsbewoners. Kinderen kunnen portfolio’s maken met behulp van TeleBrink. “Omdat Drenthe als ontwikkelingsgebied wordt gezien, ontvangen we voor TeleBrink Europese subsidie”, aldus Van Dal. Maar ook op ouders en het bedrijfsleven doet hij soms een beroep, bijvoorbeeld voor de financiering van een digitaal schoolbord. In het kader van de tussenschoolse opvang wil Van Dal graag een keuken voor ‘t Echtenest. Het budget dat de school hiervoor heeft, is verre van toereikend. “Binnenkort ga ik daarom naar een keukenzaak in Hoogeveen om te bespreken of we mogelijk één van zijn showroommodellen kunnen krijgen.”

Van Dal is eigenlijk continu bezig met het zoeken naar subsidiebronnen en andere middelen, maar ook naar partners om de doelen die de scholen zichzelf gesteld hebben, te realiseren. Voor de nieuwbouw van ’t Echtenest zoekt hij bijvoorbeeld partners die het gebouw met de school willen delen. “Het nieuwe gebouw zal – in nauwe samenwerking met de dorpsvereniging- een soort dorphuis worden, dat meerdere functies in zich herbergt.” Ook heeft hij buitenschoolse opvang in Echten kunnen regelen. Eén van de doelen van de buitenschoolse opvang en het toekomstige, nieuwe schoolgebouw is het verder vergroten van de sociale cohesie in het dorp. “Omdat de school de enige voorziening is in het dorp betekent dat dat mensen ook wat van ons mogen verwachten. Nu komen de plattelandsvrouwen al ’s avonds bloemenschikken in de school. Dat soort dingen zou nog veel meer kunnen gebeuren. En de huuropbrengst kan ten goede komen aan het onderwijs.”

Kader Primair, december 2007

Gerichte begeleiding leidt tot minder uitvallers

De Nederlandse overheid heeft een einddoelstelling geformuleerd, ontleend aan het zogenaamde Lissabon-akkoord, om in het jaar 2010 het aantal voortijdige schoolverlaters met de helft te verminderen ten opzichte van 2000. Gemeenten bepalen zelf in overleg met onderwijsinstellingen hoe ze voortijdig schoolverlaten willen bestrijden. In Zuid Holland werpt de aanpak vruchten af.

Toon meer...

Uitval voorkomen door coaching

De RMC-functie voor de regio Rijnmond is in Rotterdam ondergebracht bij de dienst Jeugd, Onderwijs en Samenleving (JOS). Jakob Brederveld, hoofd afdeling Leerlingzaken, dienst JOS: “Bij de bestrijding van voortijdig schoolverlaten hanteren we zowel een preventieve als een curatieve aanpak.” Rotterdam stimuleert het binnenhouden van leerlingen door middel van projecten die scholen zelf bedenken. Voorbeelden hiervan zijn ‘Intensieve Loopbaancoaching’, of het project ‘Peersupport’. Bij loopbaancoaching krijgt de jongere een loopbaancoach toegewezen. Het tempo, de intensiteit, de accenten en de duur van het coachingstraject zijn afhankelijk van de vraag, de capaciteiten en de situatie van de jongeren. Het traject dat de jongeren gaat volgen, kan een onderwijs- of hulpverleningstraject zijn of een combinatie hiervan. De coach draagt zorg voor een tijdige aanmelding en warme overdracht van de jongere bij de gekozen opleiding. Tijdens het traject krijgt de jongere zoveel mogelijk bagage mee, bijvoorbeeld in de vorm van praktijkervaring tijdens stages of ondersteunende vakken. Op die manier kan de start van de opleiding succesvol verlopen. Bij Peersupport krijgen leerlingen ondersteuning van medeleerlingen en leeftijdgenoten. Het accent ligt op het sociaal-emotionele vlak en op identiteitsontwikkeling. Er bestaan verschillende rollen voor peers. Zo helpt een peer tutor medeleerlingen bij het leren en uitvoeren van studie- en BPV-taken en is een peer mentor een raadgever en een rolmodel waarmee medeleerlingen zich kunnen identificeren. Peersupport draagt bij aan vergroting van de betrokkenheid bij medeleerlingen, de opleiding en het praktijkbedrijf en daarmee ook aan het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten.

Jongerenloket spoort uitvallers op

In het kader van het voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten heeft de dienst JOS bovendien de zogenaamde 4 vmbo-actie in het leven geroepen. Alle decanen van het vmbo geven aan welke leerlingen uit het examenjaar in hun ogen risico lopen om uit te vallen. De afdeling Leerplicht of het Jongerenloket van Rotterdam zoekt contact met deze leerlingen en begeleidt ze zonodig bij de keuze voor een vervolgopleiding. Bij de start van het nieuwe schooljaar wordt gecontroleerd of leerlingen ook echt verschijnen op de plek waar ze zich hebben ingeschreven. Brederveld: “In de toekomst willen we deze aanpak voor alle leerlingen die overstappen van een vmbo naar een mbo gaan hanteren. Op het moment dat jongeren binnenkomen bij een roc, willen we bekijken welke leerlingen van meet af aan behoefte hebben aan coaching om eventuele uitval te voorkomen.”

Toch stoppen jaarlijks een aantal jongeren met de opleiding waarmee ze bezig waren. In Rotterdam melden sommige schooluitvallers zich bij het Jongerenloket omdat ze op zoek zijn naar werk, of een uitkering willen aanvragen. In het Jongerenloket werken het CWI, de RMC-functie en de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïntegreerd samen. Sommige uitvallers melden zich niet uit zichzelf. De gemeente krijgt echter bericht van de school als deze hen uitschrijft. Brederveld: “Die jongeren benaderen we eerst schriftelijk. Als ze niet reageren zoekt het team Opsporing en Onderzoek van het Jongerenloket contact met hen.” Een trajectbegeleider van het Jongerenloket zoekt uit wat een jongere nodig heeft om zijn startkwalificatie alsnog te halen. Trajectbegeleider Guy Daniëls: “We nemen daarvoor alle leefgebieden van een jongere onder de loep, zoals de woonsituatie, het schoolverleden en de privé- en de financiële situatie. We zoeken uit welke mogelijkheden een jongere heeft en hoe we eventuele belemmeringen, om aan een opleiding te beginnen, weg kunnen nemen. Daarbij gaat het om zaken als het regelen van kinderopvang voor een tienermoeder, of het oplossen van schuldenproblematiek. Zodra dit op de rails staat, bekijken we welke opleiding een jongere wil en kan volgen.” Ook als jongeren aangeven niets te willen, lukt het de trajectbegeleiders van het Jongerenloket vaak toch ze over de streep te trekken. Elke jongere die bij het Jongerenloket komt, heeft een zekere motivatie, volgens Daniëls. “Soms is die motivatie het ontvangen van een uitkering. We benaderen jongeren op een positieve manier en proberen zo goed mogelijk contact te maken. Vervolgens kijken we welke mogelijkheden aansluiten bij wat een jongere wil en kan. Dat kan bijvoorbeeld ook een combinatie van leren en werken zijn. Als een jongere echt niets wil, vertellen we wat de consequenties zijn als hij niets onderneemt. Dan heeft hij over vijf jaar nog steeds een uitkering. Wil hij dat? Over het algemeen lukt het om ze zover te krijgen dat ze actie gaan ondernemen.”

Een-op-een-begeleiding

Bureau Leerplicht en Voortijdig Schoolverlaten, regio Zuid Holland Zuid is in het kader van de RMC-functie betrokken bij twee projecten op het gebied van preventie. Beide projecten zijn er op gericht de uitval vmbo-mbo te verminderen. De aanpak is vergelijkbaar met de 4 vmbo-actie in Rotterdam. Bureau Leerplicht heeft vier trajectbegeleiders in dienst. De begeleiding vindt 1 op 1 plaats. Carry Roozemond, directeur Bureau Leerplicht en Voortijdig Schoolverlaten: “Onze trajectbegeleiders hebben uiteraard een brede kennis van onderwijs, arbeidsmarkt, opleidingen en duale trajecten. Hun werkwijze is outreachend. Zij bouwen een vertrouwensband op met de jongere en stimuleren, motiveren en confronteren hem.” Jongeren worden zoveel mogelijk gestimuleerd om zaken zelf te regelen. Roozemond: “We geven zelf geen hulp, maar wijzen wel de weg daar naartoe. Zo kan een trajectbegeleider organiseren dat een jongere zijn huis kan inrichten met hulp van andere instanties, zoals de dienst Sociale Zaken.” De trajectbegeleiders gaan met een voortijdig schoolverlater in gesprek om uit te zoeken wie ze zijn, wat ze kunnen en wat ze willen. Daarbij kunnen ze gebruik maken van een testinstrument met een uitgebreide vragenlijst, waarmee de leefterreinen van jongeren in kaart worden gebracht. Hiermee wordt uitgezocht welke belemmeringen er zijn voor een jongere om aan een opleiding te beginnen en hoe deze kunnen worden weggenomen. “Maar het gaat daarbij ook om de sociale vaardigheden en het zelfbeeld dat een jongere heeft. Zo kiezen jongeren soms voor een opleiding die totaal niet bij hun karakter past. Ook daarvoor is het testinstrument bedoeld. De trajectbegeleider kan dan met de jongere uitzoeken welke opleiding wel goed bij hem aansluit”, aldus Roozemond. Bureau Leerplicht werkt bovendien samen met ‘Route 23’, dat jongeren trajecten biedt met scholing, werk, hulpverlening of een combinatie daarvan. In Route 23 werken organisaties in de regio Drechtsteden intensief samen om voortijdig schoolverlaten te voorkomen en te bestrijden. Het gaat daarbij om de regionale sociale diensten, het CWI, het ROC, het UWV, Jeugdzorg, Stichting MEE en Bureau Leerplicht. Een multidisciplinair team beoordeelt de problematiek van individuele jongeren en stelt trajectplannen vast die zijn toegespitst op hun specifieke situatie.

Aanpak in Zuid-Holland werkt

Brederveld vertelt: “Het schooljaar is nog niet voorbij, maar alle tekenen wijzen er op dat we een vermindering van het aantal voortijdig schoolverlaters van 10 procent gaan halen. Dat is dus hoger dan de 5 procent per jaar, waar de Lissabon-afspraak van uit gaat.” Roozemond: “In totaal nemen we jaarlijks 250 tot 300 jongeren in begeleiding. Het aantal uitvallers hiervan is klein.” Zowel in regio Rijnmond als in Zuid Holland Zuid horen de uitvallers vrijwel allemaal tot de zogenaamde multi-probleemjongeren. De meeste van hen komen via het Jongerenloket of Route 23 in beeld. Hun problematiek is dermate ingewikkeld, dat daar eerst aan gewerkt moet worden. Brederveld: “Voor hen geldt dat het belangrijk is dat ze een traject krijgen met tussenstappen, zoals begeleid wonen, of psychologische hulp. Pas daarna kunnen ze weer via scholing of werk terugkeren in de maatschappij.”

Cinoptiek, september 2007

‘Er is leven naast de school’

Kees de Jong ging naar de huisarts, omdat hij last had van dove handen en voeten. De Jong: “In mijn familie komt suikerziekte voor en ik dacht dat ik dat ook had. Maar de huisarts zei dat het verstandig was als ik een tijdje thuis zou blijven. Ik had veel te hard gewerkt.”

Toon meer...

De Jong ging naar huis en belde het bestuur van zijn school om te melden dat hij een tijdje rust zou nemen. “Twee weken later, na de herfstvakantie, wilde ik weer terugkomen. Maar toen ik dat telefoontje had gepleegd, was het net alsof de wereld instortte.” Dit speelde in 2001. De Jong was directeur van een school met 350 leerlingen. Vóór die tijd was hij al tien jaar directeur geweest van een kleinere school. “Toen er een vacature voor schoolleider van die grotere school kwam, heb ik daarop gesolliciteerd. Ik had daar al driekwart jaar als invaller gewerkt, omdat de directeur overspannen was geraakt. Ik was begin vijftig en het was voor mij een kans om nog met een nieuwe baan te beginnen. Ik zag het als een uitdaging.” Op de school bleek echter een eilandjescultuur te heersen, de werksfeer was niet goed en het ziekteverzuim was hoog. Het bestuur van de school wilde geen lid worden van de vervangingspool, omdat het dat te duur vond. “Ik moest dus zelf een invalkracht regelen als er iemand ziek was. Als ik geen invaller kon krijgen, stond ik zelf voor de klas.” De Jong stond al twee dagen voor de klas en verving vaak zieke leerkrachten. “Er waren weken bij dat ik de hele week les gaf en dan was ik ook nog directeur. Ik zat ’s avonds op school te werken tot een uur of negen, half tien en ik was er ook in het weekend. Maar ik dacht dat ik het wel aankon. Dat was dus niet het geval.”

Toen hij naar de huisarts was geweest en thuis zat, kon hij niks meer. “Ik zat als een zombie op de bank.” Hij regelde zelf een psycholoog om over zijn burn out te praten. “Het klikte met hem, maar de gesprekken waren ook confronterend, want ik moest gewoontes afleren waarvan ik dacht dat ze echt bij mij horen. Ik ben erg perfectionistisch, maar ik heb geleerd om mijn grenzen aan te geven en af en toe ‘nee’ te zeggen. Daarnaast is delegeren belangrijk en luisteren naar je lijf. Als je lange tijd te hard werkt, krijg je op een gegeven moment onherroepelijk signalen.” Voor het team kwam de burn out van De Jong als een donderslag bij heldere hemel. Hij bleef zo’n driekwart jaar thuis. “In die periode heb ik drie of vier collega’s gezien. Het bestuur kwam helemaal niet op bezoek. Dat zegt wel wat over de sfeer op school.” De Jong ging weer op therapeutische basis op twee kleine scholen aan de slag. Toen vervolgens de vraag kwam of hij weer terug wilde naar zijn oude school, gaf hij aan wel graag weer een directeursfunctie te willen, maar niet meer op dezelfde school. Hij werd directeur van een andere school van de stichting en deed dat vier jaar met veel plezier. De stichting was ondertussen lid geworden van de vervangingspool. Na nog vier jaar als directeur te hebben gewerkt, besloot hij het wat rustiger aan te gaan doen. “De reistijd naar deze school was vrij lang en ik liep tegen de zestig. In tien jaar tijd had ik nooit ADV opgenomen. Ik wilde gaan genieten van mijn vrije tijd.” De Jong besloot om weer voor de klas te gaan staan en werkt nu drie dagen per week op een kleine dorpsschool. “Het werk vind ik heerlijk. Ik ben nu echt vrij, als ik vrij heb. Als directeur kon ik niet rustig thuis zitten als ik wist dat er nog een stapel werk lag. Nu heb ik weer een leven naast de school.”

De naam Kees de Jong is gefingeerd.

Kader Primair, september 2007

‘De lichten stonden al lang op rood’

Vijf jaar geleden stond Jeroen Doorschot thuis in zijn badkamer en kon zich ineens niet meer bewegen. Doorschot: “Het standaardverhaal van een burn out. Ik heb daar heel lang gestaan, totdat mijn vrouw kwam kijken. Ik kon letterlijk niks meer.” Hij ging naar zijn huisarts, die hem twee weken absolute rust voorschreef. Dit was het begin van een lang traject.

Toon meer...

“Achteraf gezien stonden de lichten al lang op rood”, vertelt hij. Doorschot is directeur van Openbare Basisschool De Meander in Nieuwegein. Hij bleef enkele maanden thuis toen hij een burn out kreeg. Daarna bouwde hij het aantal uren dat hij werkte langzaam weer op. Het hele traject duurde bijna een jaar. Toen hij weer een tijdje voltijds aan het werk was, kreeg hij een tweede inzinking. “Ik heb meteen weer een paar maanden gas teruggenomen. Deze keer ontdekte ik eerder dat mijn lichaam signalen uitzond.” Terugkijkend kan Doorschot wel aangeven waarom hij een burn out kreeg. ’s Ochtends stond hij voor de klas in groep 3 en ‘s middags hield hij zich bezig met zijn directeurstaken. Daarnaast volgde hij de opleiding voor schoolleider. “Ik dacht dat ik alles kon en ik vond het ook allemaal leuk om te doen. Het ging fout omdat ik mezelf overschatte en wegcijferde.” Omdat De Meander een tweehoofdige directie heeft, kon de andere directeur een groot deel van het werk opvangen. Zij kwam ook elke week bij hem op bezoek toen hij ziek thuis was en praatte hem bij. “In het begin vond ik dat helemaal niet prettig, maar het is belangrijk dat iemand er voor zorgt dat het touwtje niet breekt en dat je contact met je werk houdt.” Op school was de burn out goed bespreekbaar. Doorschot was er heel open over.

Wat hem het meest is bijgebleven van de burn out zijn de verbijstering, de angst, de schaamte en de eenzaamheid. “Ik voelde me een looser.” Om te begrijpen wat er met hem aan de hand was, ging hij op zoek naar informatie. “Ik wilde er van leren en heb me voorgenomen dat ik er sterker uit wilde komen.” Hij zocht bovendien contact met een coach. “Ik had een aantal blinde vlekken. Samen met onder meer mijn coach ben ik daarnaar op zoek gegaan, zodat ik bepaalde dingen in mijn gedrag kon veranderen.” Doorschot overwoog om te stoppen als schoolleider. “Tien jaar geleden was ik in deze functie gerold. Toen ik een burn out kreeg, heb ik overwogen om weer voor de klas te gaan staan, maar de lesmethodes zijn erg veranderd. Het zou veel tijd en energie kosten om het lesgeven weer op te pakken. Als directeur kun je bovendien invloed uitoefenen. Dat zou ik als leerkracht missen.” Hij bleef aan als schoolleider, maar besloot wel een aantal zaken op een andere manier aan te pakken. Zo werkt hij nu vier dagen per week. Ook dwingt hij zichzelf tegenwoordig om twee keer in de week zijn werk goed te plannen en houdt hij een dagboek bij, waarmee hij terug kan kijken op wat hij heeft gedaan. Doorschot heeft nu een eigen kamer binnen de school, waar hij rustig kan werken zonder gestoord te worden, als hij daar behoefte aan heeft. Hij leerde om zaken los te laten. “Ik heb heel lang gedacht dat ik als directeur alle regelingen moest kennen en las alle informatie die binnenkwam. Nu scan ik het en als ik iets nodig heb, zoek ik het op.” Verder gaat hij kritischer om met zijn avonden en vergadert hij nog hooguit één keer per week ‘s avonds. “Vóór mijn burn out hield ik me vooral bezig met school en met anderen. Maar je kunt pas goed zijn voor een ander als je goed voor jezelf zorgt. Dat is een open deur, maar het is wel waar.”

Kader Primair, september 2007

Plotseling niet meer op school

Asielzoekerskinderen uitgezet

Kinderen die onaangekondigd ineens niet meer op school komen; iedere school waar asielzoekerskinderen op zitten, kan hier mee te maken krijgen. Dat overkwam ook de 2e Marnixschool in Utrecht. Directeur Piet Mast vertelt hoeveel impact zoiets heeft en hoe de school er mee om is gegaan.

Toon meer...

Kerst nadert en de kerstversieringen hangen klaar in de hal en de klaslokalen van de 2e Marnixschool in Utrecht. Het is een kleine, knusse school. Het lage gebouw ligt ingeklemd tussen de huizenblokken. Niets wijst er op dat er een paar maanden geleden zo’n consternatie was op school. Directeur Piet Mast krijgt weer een brok in zijn keel als hij terugdenkt aan de dag, eind september 2006, dat Ghazaleh (10) en Hossein (11) niet op school verschenen. In de vroege ochtend waren ze met hun ouders van hun bed gelicht in het asielzoekerscentrum (AZC) waar ze woonden. Het gezin komt uit Iran en de kinderen zaten al vijf jaar op de 2e Marnixschool. Mast: “De kinderen waren volledig geïntegreerd en spreken goed Nederlands. Hun moeder was overblijfmoeder en hun vader heeft geholpen met schilderwerk op school.” Hoewel het bekend was dat er een uitzetprocedure liep, kwam het telefoontje van de Vreemdelingenpolitie toch nog als een donderslag bij heldere hemel. De politie belde om mee te delen dat de kinderen niet meer zouden komen en dat het gezin was ondergebracht in het Uitzetcentrum in Rotterdam. Van daaruit zouden ze worden afgevoerd naar Duitsland. In dat land had het Iraanse gezin asiel aangevraagd, voordat het naar Nederland kwam. Omdat ze in Nederland uitgeprocedeerd waren geraakt, werden ze om formele redenen teruggebracht naar Duitsland. Reden dat het gezin jaren geleden naar Nederland was gekomen, was dat Ghazaleh nierproblemen heeft en hier beter geholpen kon worden dan in Duitsland. Het gezin verblijft op dit moment in een AZC in Duitsland. Ze weten nog niet wat er met hen gaat gebeuren.

Geweld

Mast is met name boos over de manier waarop de uitzetting plaatsvond. Dat ging met veel geweld gepaard. Een gemaskerd arrestatieteam trapte de deur in, de vader van Hossein en Ghazaleh werd met een wapenstok geslagen en hij en zijn vrouw werden geboeid en geblinddoekt afgevoerd. Deze aanpak was zo buitenproportioneel dat vijf politieke partijen hier Kamervragen over stelden. Mast: “Je weet dat mensen uitgezet kunnen worden en het gaat om regels die in Den Haag zo zijn afgesproken. Een school is geen politieke partij en ik zie het dan ook niet als mijn taak om me te verzetten tegen dit soort beslissingen.” De gewelddadige manier waarop het gezin is opgepakt en het feit dat het onaangekondigd plaatsvond zonder dat er kans was om afscheid te nemen, vindt Mast echter schandalig. “Zoiets hoort niet op deze manier te gebeuren in Nederland in 2006. Het heeft een grote impact gehad op school en vormt een inbreuk op het gevoel van veiligheid dat er op school hoort te zijn.”

Brief

Na het telefoontje van de Vreemdelingenpolitie is Mast met locatieleider Marieke Jansink rond de tafel gaan zitten om af te spreken hoe ze de leerlingen en de ouders op de hoogte zouden stellen. “We hebben een brief opgesteld voor de ouders van groep zeven en acht; waar Ghazaleh en Hossein in zaten. Tijdens de middagpauze hebben we het hele team op de hoogte gebracht en aan het einde van de schooldag ben ik naar groep zeven en acht gegaan om uitleg te geven en te vertellen dat Hossein en Ghazaleh niet meer terug zouden komen”, vertelt Mast. Voor de klasgenootjes van de twee kinderen was dit een schokkende mededeling en er kwamen veel emoties los. Sommige kinderen moesten huilen en er werden veel vragen gesteld. Na schooltijd ging Mast naar buiten om de brieven te overhandigen en de ouders op te vangen. Ook ouders waren geëmotioneerd.

Groot was de vreugde toen de school twee dagen later een telefoontje kreeg. Hossein en Ghazaleh waren een paar dagen in een pleeggezin ondergebracht en kregen nog de kans om afscheid te nemen op school. Mast: “Dat was heel bijzonder. Ze zijn nog een paar dagen op school geweest. Hossein en Ghazaleh stonden in het middelpunt van de belangstelling en dat hebben ze als een warm bad ervaren. We hebben ook een afscheidsfeestje georganiseerd en de twee kinderen hebben met vriendjes, vriendinnetjes en klasgenootjes kunnen afspreken dat ze elkaar zouden mailen en schrijven. Er is nog steeds veel onderling contact.” Mast laat een kaartje zien dat Ghazaleh die week heeft gestuurd. Ze wenst iedereen een goed kerstfeest en schrijft dat ze het moeilijk heeft en graag weer terug zou willen naar haar school in Utrecht.
De 2e Marnixschool koos er voor om geen actie te gaan voeren om uitzetting van het gezin uit Nederland te voorkomen. “Ik wil graag ondersteuning bieden als ouders of instanties in actie willen komen, maar als school doen we daar niet aan mee. Een school is een plek waar rust en veiligheid moeten heersen. Bovendien willen we geen kinderen inzetten voor protestacties”, vertelt Mast. Hij kan zich voorstellen dat andere scholen wel actie gaan voeren in zo’n geval. “Iedereen maakt daar zijn eigen keuze in, maar ik denk dat het belangrijk is dat je geen valse verwachtingen wekt bij ouders en kinderen.”

Draaiboek

Op de 2e Marnixschool zitten meer asielzoekerskinderen, maar de school werd niet eerder geconfronteerd met uitzettingen. “We hadden van tevoren niet bedacht dat het zo onverwachts zou kunnen gebeuren en we hadden hier dan ook geen draaiboek voor klaarliggen”, aldus Mast. De school beschikt over een protocol in geval van het overlijden van een ouder, een kind of een leerkracht. “Voor een gedeelte hebben we hier gebruik van gemaakt. Leerkrachten verzamelden in de klaslokalen van Ghazaleh en Hossein de spulletjes van de kinderen en maakten op een tafeltje een herdenkingsplekje met hun foto’s erbij. Ook gingen ze met de leerlingen aan de slag om afscheidsboekjes voor de twee kinderen te maken.” Goede communicatie is in zo’n geval natuurlijk erg belangrijk; tussen leerkrachten en leerlingen, maar ook tussen de kinderen onderling. “We hebben gestimuleerd dat leerlingen contact houden met Hossein en Ghazaleh. Leerkrachten hebben er veel met de leerlingen over gepraat. Dat is heel belangrijk en wat mij betreft mag dat eindeloos veel tijd kosten.” Binnen het managementsteam werd afgesproken welke stappen zouden worden genomen, welke informatie er zou worden gegeven en wanneer. “Er was iemand die de eindregie had en het hele proces in de gaten hield. We kregen veel media-aandacht en we hebben afgesproken wie het woord voerde en wat we wel en niet zouden vertellen. Achteraf hebben we het proces geëvalueerd en geconcludeerd dat we het goed hebben gedaan.” Voor het team zelf werden geen gesprekken georganiseerd. De 2e Marnixschool is een relatief kleine school met 200 leerlingen en zo’n twintig leerkrachten. “De leden van het team zien elkaar altijd in de middagpauze. Dan praat je vanzelf met elkaar over dit soort zaken. Van een instantie als Slachtofferhulp hebben we geen gebruik gemaakt. Ik denk dat dat ook niet nodig is op een kleinere school waar iedereen elkaar goed kent”, licht Mast toe. Hij gelooft in dit soort situaties niet zo in procedures. “Je moet natuurlijk weten welke stappen je moet zetten, maar ik denk niet dat je er een kant en klaar plan voor uit de kast kunt trekken. In zo’n situatie handel je toch deels intuïtief.”

Kader Primair, januari 2007